ECLI:NL:CRVB:2021:2997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
3 december 2021
Zaaknummer
20/239 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na herhaalde ziekmeldingen en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die herhaaldelijk ziekmeldingen heeft gedaan. Appellant, die sinds 1996 met rugklachten kampt, heeft in het verleden een WAO-uitkering ontvangen, maar deze is in 2016 verlaagd. Na meerdere ziekmeldingen in 2018 en 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 5 juli 2018, 9 juli 2018, 26 oktober 2018 en 31 januari 2019 geen recht meer had op ziekengeld. De rechtbank Limburg heeft de beroepen van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard, wat door de Raad is bevestigd. De Raad oordeelde dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn opgesteld en dat appellant op de data in geding in staat was om ten minste één van de bij de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten. Appellant heeft in hoger beroep zijn klachten en beperkingen herhaald, maar de Raad concludeerde dat er geen nieuwe relevante informatie was die de eerdere besluiten zou kunnen ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20.239 ZW, 20/240 ZW, 20/241 ZW, 20/242 ZW

Datum uitspraak: 1 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 december 2019, 18/3079, 19/674, 19/1281 en 19/2344 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als [naam beroep] voor 40 uur per week. Appellant is op 10 december 1996 uitgevallen wegens rugklachten en hij heeft per 1 juni 1997 gedeeltelijk werk hervat in rugsparend werk. Uwv’s voorganger heeft aan appellant vanaf 9 december 1997 een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Met ingang van 16 april 2014 is de WAO-uitkering verhoogd naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.1.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft het Uwv na een herbeoordeling de WAO-uitkering van appellant verlaagd naar een mate van 25 tot 35% arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 12 oktober 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2016 ongegrond verklaard.
1.2.2.
Appellant heeft naast zijn WAO-uitkering een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 26 september 2016 heeft appellant zich ziekgemeld wegens een verergering van zijn klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2017 geweigerd om aan appellant ziekengeld toe te kennen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2017 gegrond verklaard. Appellant werd nog steeds arbeidsgeschikt geacht per 26 september 2016, maar uit zorgvuldigheidsoverwegingen werd over de periode van 26 december 2016 tot 4 januari 2017 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.3.
Bij uitspraak van 18 april 2018 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 12 oktober 2016 en 1 mei 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd bij uitspraak van 16 december 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:3169).
1.3.1.
Op 12 december 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld.
1.3.2.
Op 28 juni 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant geschikt geacht voor de in het kader van de WAO in 2016 geselecteerde functies, waaronder die van Samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBCcode 267050). Het Uwv heeft bij besluit van 6 juli 2018 vastgesteld dat appellant per 5 juli 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2018 heeft het Uwv bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.1.
Op 9 juli 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen klachten. Op 17 oktober 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant doorlopend geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2018 vastgesteld dat appellant per 9 juli 2018 geen recht heeft op ziekengeld.
1.4.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2018 heeft het Uwv bij besluit van 24 januari 2019 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.5.1.
Op 26 oktober 2018 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen klachten. Op 7 december 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant doorlopend geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2018 vastgesteld dat appellant per 26 oktober 2018 geen recht heeft op ziekengeld.
1.5.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 december 2018 heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2019 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
1.6.1.
Op 31 januari 2019 heeft appellant zich ziekgemeld met toegenomen klachten. Op 10 april 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant doorlopend geschikt geacht voor de eerder geselecteerde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2019 vastgesteld dat appellant per 31 januari 2019 geen recht heeft op ziekengeld.
1.6.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2019 heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2019 (bestreden besluit 4) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de daarin beschreven bevindingen de conclusies kunnen dragen. De verzekeringsartsen beschikten over een volledig beeld van de medische situatie van appellant op de data in geding. Verder hebben de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd waarom zij van mening zijn dat appellant per de vier data in geding niet arbeidsongeschikt is. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd op grond waarvan anders moet worden geoordeeld. Uit de gedingstukken zijn geen aanwijzingen gebleken dat appellant op de data in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had vanuit een ziekte of gebrek dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. Dat appellant zijn gezondheidstoestand geheel anders ervaart, is niet van doorslaggevend gewicht omdat het moet gaan om een door de verzekeringsarts naar objectieve maatstaven gemeten arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken onzorgvuldig zijn geweest. Appellant is van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn lichamelijke en geestelijke beperkingen. Er is sprake van toegenomen rugklachten waardoor appellant meer beperkingen heeft in houding en beweging en hij niet meer kan autorijden. Ook is sprake van extreme nekkrampen, schouder-, heup- en knieklachten. Vanaf begin juli 2018 is sprake geweest van pijn in de liesstreek. De huisarts stelde in oktober 2018 een vergrote prostaat vast. Appellant kreeg medicijnen voorgeschreven maar die hielpen niet. In 2019 is prostatitis vastgesteld. Door alle pijnklachten was een goede nachtrust onmogelijk. Tevens is sprake van obstipatieproblemen en worden de gewrichten van appellant stroever. Verder heeft appellant door het gebruik van vele soorten medicatie last van zeer negatieve bijwerkingen waaronder beperkt zicht, hoofdpijn, vergeetachtigheid, duizeligheid en slaperigheid. De bedrijfsarts achtte appellant in 2016 volledig arbeidsongeschikt, maar daar heeft het Uwv niets mee gedaan. Ook is sprake van toegenomen psychische klachten. Het Uwv ging voorbij aan een rapport van 24 maart 2017 van de klinisch psycholoog/psychotherapeut waaruit objectiveerbare beperkingen blijken. Ook is ondanks een toezegging slechts informatie bij de huisarts opgevraagd tot 21 februari 2019. Zowel de rechtbank als het Uwv zijn voorbij gegaan aan het dagverhaal van appellant. Zo is het apert onjuist dat appellant geen concentratieproblemen zou hebben. Appellant heeft eerder een SOLK-traject gevolgd, dat niet heeft geholpen. De medicatie en beperkingen hebben er zelfs toe geleid dat appellant bedlegerig is geworden. Het Uwv heeft ten onrechte nagelaten om medische informatie op te vragen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant per 5 juli 2018, 9 juli 2018, 26 oktober 2018 en 31 januari 2019 geen recht (meer) heeft op ziekengeld.
4.2.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De gronden waarop het hoger beroep berust, zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen voorbij zijn gegaan aan het dagverhaal van appellant, zijn klachten en beperkingen en de bijwerkingen van de medicatie. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen gaat het bij de beoordeling of appellant geschikt is voor zijn arbeid echter niet om de subjectieve beleving van zijn klachten, maar om het antwoord op de vraag of zijn medische beperkingen geobjectiveerd kunnen worden.
4.5.
Dat de bedrijfsarts appellant in 2016 arbeidsongeschikt achtte voor zijn vorige functie van archiefmedewerker, ziet niet op de data in geding en bovendien niet op de in het kader van de WAO geduide functies die nu gelden als de arbeidsmaatstaf voor de ZW. In de uitspraak van 16 december 2020 is de Raad overigens al ingegaan op de informatie van de bedrijfsarts, de informatie uit 2017 van de klinisch psycholoog en het gevolgde SOLK-traject. Appellant heeft niet onderbouwd waarom deze informatie van belang is voor de huidige data in geding.
4.6.
Waarom het volgens appellant van belang is dat de verzekeringsarts bij de huisarts ook navraag had moeten doen naar de gezondheidssituatie van appellant vanaf 21 februari 2019 is niet duidelijk geworden. De laatste datum in geding is 31 januari 2019 en de huisarts heeft op 24 april 2019 informatie verstrekt over bevindingen op de spreekuren van 3 februari tot en met 18 februari 2019. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat medische informatie van daarna relevant is voor de data die nu in geding zijn.
4.7.
De rechtbank heeft dus terecht geconcludeerd dat appellant per alle vier de data in geding onverminderd in staat kan worden geacht om ten minste één van de bij de WAO-beoordeling geduide functies te verrichten. Daarbij is van belang dat in de functie van wikkelaar sprake is van rugsparend werk en autorijden in deze functie niet aan de orde is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
7. Evenmin is er reden om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) J.J.C. Vorias