ECLI:NL:CRVB:2020:3169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
18/2887 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en toekenning ZW-uitkering na medische herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep tegen twee besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Het eerste besluit betreft de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1997 een gedeeltelijke uitkering ontvangt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant, ondanks zijn rugklachten, belastbaar is voor bepaalde functies, wat resulteert in een herziening van de uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het tweede besluit betreft de toekenning van een ZW-uitkering voor een korte periode, waarbij het Uwv concludeert dat er geen veranderde medische situatie is ten opzichte van de WAO-beoordeling. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zorgvuldig heeft gehandeld en dat de medische beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn. Appellant is het niet eens met deze oordelen en stelt dat zijn medische situatie niet correct is beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is om de besluiten van het Uwv te herzien. De Raad concludeert dat de verzekeringsartsen adequaat onderzoek hebben gedaan en dat de vastgestelde beperkingen van appellant juist zijn.

Uitspraak

18.2887 WAO, 18/2888 ZW

Datum uitspraak: 16 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 16/3737 WAO en 17/1616 ZW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 24 november 2020. Voor appellant is mr. Bos verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.C. Vangangelt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als archeologisch veldwerker voor 40 uur per week. Appellant is op 10 december 1996 uitgevallen wegens rugklachten en hij heeft per 1 juni 1997 gedeeltelijk hervat in rugsparend werk. Het Uwv heeft aan appellant vanaf 9 december 1997 een gedeeltelijke uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Appellant heeft zich met ingang van 19 maart 2014 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een verslechtering van zijn medische situatie. In verband hiermee is de mate van arbeidsongeschiktheid per 16 april 2014 vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is een onderzoek verricht door een verzekeringsarts die informatie van de huisarts en de behandelend MDL-arts van appellant heeft ontvangen. Appellant heeft op 28 december 2015 het spreekuur bezocht van de verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 februari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bedraagt. De WAO-uitkering is bij besluit van 13 april 2016 met ingang van 14 juni 2016 dienovereenkomstig herzien. Bij besluit van 12 oktober 2016 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 april 2016 ongegrond verklaard. Hieraan liggen de rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juli 2016 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2016 ten grondslag.
1.3.
Op 26 september 2016 heeft appellant zich ziek gemeld wegens een verergering van zijn klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 3 januari 2017 appellant ziekengeld geweigerd, omdat hij op en na deze datum niet ongeschikt werd geacht tot het verrichten van zijn arbeid, zijnde één of meer van de in het kader van de WAO geduide functies. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 mei 2017 (bestreden besluit 2) gegrond verklaard onder vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant nog steeds geschikt acht voor de in het kader van de WAO geduide functies, maar dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen over de periode van 26 december 2016 tot 4 januari 2017 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) wordt toegekend. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 april 2017 ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen appellant hebben gezien en onderzocht en de medische informatie van de behandelaars van appellant kenbaar bij de beoordeling hebben betrokken. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in het rapport van 5 maart 2018 ook inhoudelijk gereageerd op de in beroep aangevoerde gronden en overgelegde informatie van VieCuri, CWZ en de bedrijfsarts. Naar het oordeel van de rechtbank is inzichtelijk gemotiveerd dat appellant niet voldoet aan de criteria voor een urenbeperking en dat er geen redenen zijn om meer beperkingen aan te nemen dan de primaire verzekeringsarts heeft gedaan. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant aangenomen beperkingen en de voldoende gemotiveerde signaleringen, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant de werkzaamheden behorende bij de aan hem voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak is ook het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beoordeling van de medische situatie van appellant ten tijde van belang, te weten 26 september 2016, berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de bevindingen van beide verzekeringsartsen. De rechtbank heeft in de beschikbare medische informatie geen aanleiding gezien dat de belastbaarheid van appellant ten tijde van belang is overschat. Wat van de zijde van appellant is aangevoerd, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Verder is de rechtbank uit de stukken niet gebleken dat appellant naar objectieve maatstaven gemeten zijn arbeid niet kan of mag verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar de gronden in bezwaar en beroep. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. Appellant stelt dat hij medische beperkingen heeft, waardoor hij geheel of gedeeltelijk niet meer in staat is om inkomsten te verwerven door middel van arbeid. De rechtbank heeft naar de mening van appellant ten onrechte overwogen dat de door hem ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft voor twijfel aan de bevindingen van beide verzekeringsartsen. Appellant heeft aangevoerd dat uit de door hem in beroep overgelegde medische informatie uit 2014 van neuroloog P.F. van der Woude van VieCuri en van 24 maart 2017 van klinisch psycholoog dr. J.M. Scharroo van CWZ, is gebleken dat sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen. Zijn klachten en beperkingen worden onderschreven door het rapport van 29 januari 2016 van de bedrijfsarts L. Konecny. Uit de medische informatie die is overlegd in de diverse procedures, blijkt dat appellant onder andere beperkingen heeft aan de darmen en ook teelbalkanker. Gelet op deze aandoeningen had er een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellant heeft ten aanzien van de aan hem voorgehouden functies in hoger beroep zijn stelling gehandhaafd dat de functies zijn belastbaarheid overschrijden en daarom niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de WIA-beoordeling of de beoordeling het kader van ZW. Appellant heeft in hoger beroep een rapport van 26 oktober 2020 van arbeidsdeskundige K. Hendrikx overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraken bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

18.2887 WAO

4.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 terecht ongegrond heeft verklaard. In geding is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO van appellant per 14 juni 2016 heeft onderschat, door hem per die datum in te delen in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%.
4.2.
Er is geen aanleiding het oordeel van de rechtbank over de medische beperkingen van appellant onjuist te achten. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, alle klachten van appellant in de beoordeling heeft betrokken en in de medische informatie die appellant heeft ingezonden geen aanleiding heeft gezien de vastgestelde beperkingen onjuist te achten. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant geen objectief medische gegevens ingebracht die kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling dat het Uwv zijn belastbaarheid heeft onderschat. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar de door hem in beroep ingediende medische stukken, waaruit volgens hem voldoende twijfel blijkt aan de beoordeling door het Uwv. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van de door appellant ingezonden informatie in een rapport van 5 maart 2018 afdoende toegelicht dat die informatie geen aanleiding geeft tot wijziging van het ingenomen standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er met juistheid op gewezen dat het rapport van de bedrijfsarts geen onderbouwing van zijn conclusies bevat en niet ziet op de datum in geding. Dat geldt ook voor de informatie van de neuroloog uit 2014. Over de informatie van dr. Scharroo van CWZ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat deze informatie al door haar is besproken in zijn rapport van 12 april 2017. In dat rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat het feit dat bij appellant nu een medische diagnose (SOLK) vastgesteld is en hij een groepsbehandeling in het kader van ACT voor een keer per week volgt, niets verandert aan het klinisch beeld en de belastbaarheid zoals dat werd vastgesteld. De door appellant geclaimde klachten en beperkingen kunnen niet geobjectiveerd worden door de informatie van dr. Scharroo. Met die toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden ingestemd. Voor wat betreft het niet aannemen van een urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 25 juli 2016 uitvoerig en afdoende gemotiveerd waarom bij de diagnose aspecifieke lage rugpijn, geen urenbeperking past. Appellant is in het verleden behandeld voor een testiscarcinoom maar daarvan was op de datum in geding geen sprake meer.
4.4.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in het oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende de passendheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft toegelicht en het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 14 juni 2016 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Dit wordt nog eens bevestigd door het in hoger beroep door appellant ingezonden rapport van 26 oktober 2020 van de arbeidsdeskundige Hendrikx.
4.5.
Er is daarom geen aanleiding in hoger beroep tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Het Uwv heeft met juistheid de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 14 juni 2016 gesteld op 25 tot 35%.

18.2888 ZW

5.1.
Ter beoordeling is of de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 terecht ongegrond heeft verklaard. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat in het kader van de ZW de vraag moet worden beantwoord of appellant op 4 januari 2017 geschikt was voor één van de in het kader van de WAO geduide functies.
5.2.
De gronden waarop het hoger beroep berust zijn in de kern een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 12 april 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat er geen sprake is van een veranderde medische situatie of een gewijzigd medisch feitencomplex. De belastbaarheid van appellant is op 4 januari 2017 niet anders dan ten tijde van de WAO-beoordeling per 14 juni 2016. Ook in hoger beroep heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat hij op de datum in geding meer beperkingen heeft dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat appellant op 4 januari 2017 onverminderd in staat kan worden geacht tenminste één van de bij die beoordeling geduide functies te verrichten.
6. Gelet op dit oordeel is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zodat het verzoek daartoe wordt afgewezen.
7. De overwegingen in 4.2 tot en met 5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak waarbij de beide beroepen ongegrond zijn verklaard, moet worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) H. Spaargaren