ECLI:NL:CRVB:2021:2989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2021
Publicatiedatum
2 december 2021
Zaaknummer
20/1063 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en herplaatsingsinspanningen bij Universitair Medisch Centrum Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een werknemer van het Universitair Medisch Centrum Utrecht, was sinds 1998 in dienst en werd per 15 juli 2018 boventallig verklaard als gevolg van een reorganisatie. De raad van bestuur had hem niet betrokken in de selectieprocedure voor een andere functie, wat leidde tot zijn ontslag per 15 april 2019. De appellant stelde dat de raad van bestuur onvoldoende herplaatsingsinspanningen had verricht en dat hij ten onrechte niet was opgenomen in de selectieprocedure voor de functie van teamleider.

De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de raad van bestuur voldoende inspanningen had geleverd voor herplaatsing en dat het ontslag niet onterecht was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de raad van bestuur in redelijkheid had kunnen besluiten om de appellant niet in de selectieprocedure te betrekken. De Raad benadrukte dat de appellant zelf ook geen passende functie had kunnen aandragen en dat de herplaatsingsinspanningen van de raad van bestuur adequaat waren geweest. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20.1063 AW

Datum uitspraak: 2 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 februari 2020, 19/2575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht (raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. van Eck, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. M.J.J. Rutten, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.G. Bosch, advocaat. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T. Koomen, advocaat, en S.C. Griffioen.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Appellant was sinds 1 september 1998 in dienst bij het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht. Per 1 december 2006 is hij geplaatst in de functie van [naam functie 1] , cluster [naam cluster 1] , van het facilitair bedrijf UMC Utrecht. Bij besluit van 10 november 2016 heeft de raad van bestuur appellant ontheven uit deze functie en hem geplaatst in de functie van [naam functie 2] , [naam cluster 2] , van het facilitair bedrijf van het UMC Utrecht.
2.2.
Bij besluit van 2 juli 2018 heeft de raad van bestuur de functie van [naam functie 4] van appellant als gevolg van reorganisatie opgeheven, appellant per 15 juli 2018 boventallig verklaard en hem meegedeeld dat voor hem een herplaatsingstraject zal worden gestart. Verder is aan appellant meegedeeld dat dit traject zes maanden zal duren en dat, als dit traject niet tot herplaatsing leidt, hij per 15 april 2019 eervol zal worden ontslagen. Het voorgaande is ook reeds in een gesprek op 15 februari 2018 aan appellant verteld respectievelijk aangekondigd.
2.3.
Gedurende het herplaatsingstraject heeft appellant op 10 oktober 2018 gesolliciteerd naar de functie van [naam functie 3] bij het facilitair bedrijf van het UMC Utrecht.
2.4.
Bij besluit van 24 oktober 2018 heeft de raad van bestuur appellant meegedeeld dat hij niet wordt betrokken in het selectieproces voor de functie van [naam functie 3] .
2.5.
Bij besluit van 10 januari 2019 heeft de raad van bestuur met toepassing van artikel 12.8, eerste lid, van de Collectieve arbeidsovereenkomst Universitair Medisch Centrum appellant per 15 april 2019 eervol ontslag verleend.
2.6.
Bij besluit van 3 juni 2019 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur de tegen de besluiten van 24 oktober 2018 en 10 januari 2019 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
3.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
3.2.
Het zorgvuldigheidsbeginsel vereist niet dat de raad van bestuur voorafgaand aan het ontslagbesluit een voornemen had moeten uitbrengen. De raad van bestuur heeft met het besluit van 2 juli 2018 al duidelijk gemaakt dat het herplaatsingstraject tot ontslag kan leiden. Dat besluit kan in die zin dan ook worden opgevat als een voorgenomen besluit. Niet kan daarom worden gesteld dat de raad van bestuur appellant met het ontslagbesluit heeft overvallen. Bovendien had appellant bezwaar kunnen maken tegen het besluit van 2 juli 2018 en daarop kunnen reageren.
3.3.
De beslissing in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde is het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend en beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Gelet hierop heeft de raad van bestuur mogen besluiten om appellant niet bij het selectieproces voor de sollicitatie naar de functie van [naam functie 3] te betrekken op de grond dat hij de vereiste vaardigheden mist. De raad van bestuur heeft hierbij in aanmerking mogen nemen dat appellant weliswaar ervaring heeft als leidinggevende maar dat in zijn vorige leidinggevende functie juist is gebleken dat zijn leidinggevende capaciteiten niet aan de door de raad van bestuur gestelde normen voldoen. Coaching, begeleiding en scholing hebben destijds niet tot het gewenste resultaat geleid. Appellant heeft dit niet weersproken. Daar komt nog bij dat de functie waarop appellant heeft gesolliciteerd, veel gelijkenissen vertoont met de functie waaruit appellant eerder is ontheven. Beide functies zijn namelijk een onderdeel van het facilitair bedrijf en vallen onder dezelfde manager. Dat de capaciteiten flexibiliteit, interpersoonlijke sensitiviteit en klantgerichtheid niet in de vacaturetekst stonden, doet hier niet aan af, nu deze capaciteiten wel een onderdeel vormen van het algemene profiel van teamleider binnen het UMC. Appellant had hiervan dus op de hoogte kunnen zijn en had zich hierover kunnen uitlaten in zijn sollicitatiebrief. Daarbij komt dat de voornaamste reden om appellant niet in het selectieproces te betrekken blijkens de motivering van de raad van bestuur gelegen is in zijn gebrek aan leidinggevende capaciteiten. Ook volgt de rechtbank appellant niet in zijn stelling dat de raad van bestuur op voorhand heeft aangenomen dat hij niet over de vereiste competenties zou beschikken voor enige functie binnen het UMC.
3.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat het herplaatsingsonderzoek van de raad van bestuur zorgvuldig is geweest en dat de raad van bestuur in dit kader voldoende inspanningen heeft verricht. Onweersproken is dat appellant zowel een intern als een extern herplaatsingstraject is aangeboden en dat hij twee dagen per week vrijgesteld was van zijn werkzaamheden om zich maximaal in te kunnen zetten voor het zoeken naar ander werk. Het interne traject bestond uit begeleiding door de loopbaanadviseur, regelmatige voortgangsgesprekken met de leidinggevende en hulp van de P&O adviseur. In het externe traject, via Randstad HR Solutions, is appellant hulp geboden bij het opstellen van een CV en motivatiebrief, hebben achttien coachingsgesprekken plaatsgevonden, zijn 158 vacatures doorgezonden, is een arbeidsmarktscan aangeboden en zijn meerdere workshops aangeboden waarvan appellant geen gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft niet duidelijk gemaakt waarom er geen passende vacatures bij zouden hebben gezeten. Niet is gebleken dat de raad van bestuur in het kader van het herplaatsingstraject onvoldoende is ingegaan op de hulpvraag van appellant. Tijdens de gesprekken met zijn leidinggevende en de P&O adviseur is appellant in de gelegenheid gesteld het te zeggen als hij iets nodig heeft dat bij het herplaatsingstraject past. Ook is gevraagd naar de behoeftes van appellant. Hierop heeft appellant blijkens het verslag van 16 oktober 2018 gezegd dat hij verder geen specifieke ondersteuning nodig heeft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wat appellant heeft aangevoerd over het niet nakomen door de raad van bestuur van beloftes en toezeggingen betrekking heeft op de herplaatsing van appellant in de functie van [naam functie 4] en niet relevant is voor het voorliggende geschil. Dat geldt ook voor de stelling van appellant dat op voorhand bekend was dat de functie van [naam functie 4] zou komen te vervallen en dat hij in die functie is geplaatst om zijn ontslag te kunnen realiseren. Ten slotte heeft de rechtbank geen strijd met het evenredigheidsbeginsel aangenomen nu uit de inspanningen van de raad van bestuur blijkt dat het belang van appellant om zijn vaste aanstelling te behouden, voldoende bij de besluitvorming is betrokken.
4. Met het hoger beroep wil appellant bereiken dat hij wordt herplaatst in een passende functie en dat zijn ontslag ongedaan wordt gemaakt.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
De Raad stelt vast dat dit geding niet gaat over de aan het herplaatsingstraject voorafgegane plaatsing van appellant in de functie van [naam functie 4] en/of over de vervallenverklaring van die functie. Het oordeel van de Raad beperkt zich daarom tot het (reorganisatie) ontslag en de vraag of de raad van bestuur daaraan voorafgaand voldoende herplaatsingsinspanningen heeft verricht en, als onderdeel daarvan, appellant al dan niet ten onrechte niet heeft opgenomen in de selectieprocedure voor de functie van [naam functie 3] .
5.2.
Appellant heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat aan het ontslagbesluit ten onrechte geen voornemen vooraf is gegaan. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte is ontslagen, omdat de raad van bestuur onvoldoende inspanningen heeft verricht om hem te herplaatsen. Zo heeft de raad van bestuur hem ten onrechte niet opgenomen in het selectieproces voor de functie van [naam functie 3] . Appellant stelt dat hij er met een vooropgezet plan uit is gewerkt doordat hij eerder al geplaatst is in de functie van [naam functie 4]. Het ontslag is daarom op een voorgewende reden gebaseerd en er is sprake van misbruik van bevoegdheden (détournement de pouvoir).
5.3.
De Raad volgt de standpunten van appellant niet. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in de kern een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze beroepsgronden uitvoerig en adequaat besproken. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen en neemt deze over.
5.4.
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank merkt de Raad nog het volgende op. Appellant heeft de raad van bestuur weliswaar verweten dat deze geen passende functie voor hem heeft gevonden, maar hij is er zelf ook niet in geslaagd een passende functie aan te dragen. Dit sterkt de Raad in de overtuiging dat appellant (binnen de gegeven termijn van zes maanden) niet herplaatst kon worden in een passende (vacante) functie en dat de raad van bestuur op goede gronden tot het ontslag van appellant heeft kunnen komen.
5.5.
Uit 5.3 en 5.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en T. Avedissian en A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk