ECLI:NL:CRVB:2021:298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
15 februari 2021
Zaaknummer
20/3696 ZVW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot buitenlandbijdrage

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op 3 februari 2021 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in Duitsland woont en een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin zijn beroep tegen een besluit van het CAK ongegrond werd verklaard. Het CAK had de buitenlandbijdrage voor medische zorg in Duitsland vastgesteld op een aanzienlijk bedrag, wat verzoeker betwistte. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er sprake was van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Er was geen acute financiële noodsituatie aangetoond die door de voorlopige voorziening zou kunnen worden opgelost. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, en er was geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in het openbaar en is ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

20/3696 ZVW-VV
Datum uitspraak: 3 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats], Duitsland (verzoeker)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland en daarvoor door het College voor zorgverzekeringen werden uitgeoefend.
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 april 2020, 18/8070 (aangevallen uitspraak) en een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2021 door middel van beeldbellen. Verzoeker heeft daaraan deelgenomen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker woont in Duitsland en ontvangt sinds 1 april 2007 een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet. CAK heeft vastgesteld dat verzoeker verdragsgerechtigde is en dat hij recht heeft op medische zorg in Duitsland voor rekening van Nederland. Voor de kosten van deze zorg is hij op grond van artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet en de daarop gebaseerde Regeling zorgverzekering een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2017 heeft CAK de definitieve jaarafrekening 2016 vastgesteld. Daarbij is bepaald dat de buitenlandbijdrage voor het jaar 2016 € 975,02 bedraagt. Op het inkomen van verzoeker is een bedrag van € 974,88 ingehouden. Het resterende bedrag van € 0,14 hoeft verzoeker niet te betalen.
1.3.
Bij besluit van 15 juni 2018 heeft CAK het besluit tot vaststelling van de definitieve jaarafrekening 2016 herzien en de buitenlandbijdrage voor het jaar 2016 vastgesteld op € 5.463,79. Na verrekening van inhoudingen resulteert dit in een te betalen bedrag van € 4.488,91.
1.4.
Het door verzoeker tegen het besluit van 15 juni 2018 gemaakte bezwaar heeft CAK bij besluit van 26 oktober 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. CAK heeft zich op het standpunt gesteld dat vanaf 1 mei 2010 op grond van artikel 30 van de Verordening (EG) nr. 883/2004 in samenhang met de Verordening (EG) nr. 987/2009 de buitenlandbijdrage over het hele wereldinkomen betaald moet worden, ook als de totale buitenlandbijdrage hoger is dan het Nederlandse jaarinkomen. CAK past deze regel toe vanaf de jaarafrekening 2016. Het arrest van 18 juli 2006, C-50/05, Nikula, ECLI:EU:C:2006:493 is niet meer van toepassing in de situatie van verzoeker.
1.5.
Verzoeker heeft het te betalen bedrag van de buitenlandbijdrage 2016 aan CAK betaald.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank opgenomen dat CAK ‘de definitieve jaarrekening van de buitenlandbijdrage op grond van de Zvw voor het jaar 2016 (heeft) herzien en opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 4.88,91’. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij, voor zover van belang, overwogen dat CAK de buitenlandbijdrage voor 2016 gelet op de gewijzigde regelgeving niet heeft moeten beperken tot het bedrag van het Nederlandse jaarinkomen en heeft mogen herzien.
3. Verzoeker heeft een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Hij heeft verzocht om terugbetaling door CAK van € 6.587,48. Volgens verzoeker staat door de aangevallen uitspraak in rechte vast dat de buitenlandbijdrage voor 2016 niet € 5.463,79 maar € 488,91 bedraagt. Dat betekent dat hij een bedrag van € 4.974,88 ten onrechte aan CAK heeft betaald. Verzoeker vordert dit bedrag vermeerderd met kosten en rente van CAK terug.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en artikel 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764 en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij de aangevallen uitspraak het door verzoeker tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard en het bestreden besluit door de rechtbank in stand is gelaten. Verzoeker is er verder niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Van een acute financiële noodsituatie die door het treffen van de gevraagde voorziening zou kunnen worden opgeheven, is niet gebleken. Ook is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door verzoeker zou kunnen worden afgewacht.
4.4.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het verzoek om een voorlopige voorziening worden afgewezen.
5. Voor een vergoeding in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) M. Stumpel