ECLI:NL:CRVB:2021:2941

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
20/3867 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bedragen vanwege verrekening van vakantie-uren en de uitleg van de vaststellingsovereenkomst in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam bij de Belastingdienst, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Financiën, waarin zijn bezwaar tegen de waarde van de uit te betalen niet opgenomen vakantie-uren ongegrond werd verklaard. De appellant had een vaststellingsovereenkomst (VSO) gesloten met de Belastingdienst, waarin afspraken waren gemaakt over zijn vrijwillige uitstroom en de bijbehorende financiële compensatie. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris op juiste wijze uitvoering had gegeven aan de VSO en dat de uitbetaling van de niet opgenomen vakantie-uren beperkt was tot het salaris per uur, zonder toevoegingen van vakantietoeslag, eindejaarsuitkering of pensioenpremie. De Raad concludeerde dat er geen wilsgebreken of bijzondere omstandigheden waren die volledige nakoming van de afspraken onredelijk maakten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van de appellant werd afgewezen.

Uitspraak

20.3867 AW

Datum uitspraak: 25 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 oktober 2020, 19/3897 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Staatssecretaris van Financiën (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J.M. Oenema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017
(AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
1.2.
Appellant was werkzaam bij de Belastingdienst, laatstelijk als [functie] bij de
eenheid [eenheid] .
1.3.
Op 20 mei 2015 is de Investeringsagenda Belastingdienst gepresenteerd aan de Tweede Kamer, een programma dat gericht is op herinrichting van de Belastingdienst en dat tot gevolg heeft dat naar verwachting ongeveer 5.000 functies komen te vervallen. Op 23 november 2015 heeft de Directeur-Generaal van de Belastingdienst in het Georganiseerd Overleg Belastingdienst (GOBD) een voorstel gedaan voor vrijwillige mobiliteit en een uitwerking voorgesteld van het rijksbrede Van Werk Naar Werk-beleid. In verband met de uitwerking van dat programma zijn vanaf 24 november 2015 op het Intranet van de Belastingdienst berichten geplaatst waarin de medewerkers worden geïnformeerd over de stand van zaken met betrekking tot in te voeren stimuleringsmaatregelen ten behoeve van de vrijwillige uitstroom van medewerkers. Op 14 januari 2016 zijn in het GOBD de laatste afspraken over die stimuleringsmaatregelen gemaakt. Overeengekomen is dat medewerkers van de Belastingdienst afspraken kunnen maken over vrijwillige uitstroom onder toekenning van een stimuleringspremie, uitgesplitst in de varianten A en B.
1.4.
Appellant heeft kenbaar gemaakt vrijwillig te willen uitstromen onder toekenning van een stimuleringspremie, variant B. De afspraken hierover zijn vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst (VSO), die appellant en de directeur [naam] van de Belastingdienst hebben getekend op respectievelijk 15 en 28 september 2016. In de VSO is geregeld dat aan appellant op zijn verzoek met ingang van 30 september 2018 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 94, eerste lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), onder toekenning van een stimuleringspremie van € 94.648,99 bruto. In de VSO is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Artikel 7 Eindafrekening
1. Binnen 2 maanden na de ontslagdatum zal de eindafrekening plaatsvinden ter zake van openstaand vakantiegeld, eindejaarsuitkering en openstaande declaraties of vorderingen. De ambtenaar ontvangt hiertoe binnen de genoemde termijn een specificatie. Niet opgenomen vakantie-uren worden uitbetaald conform het bepaalde in artikel 24, eerste lid ARAR. Teveel genoten vakantie-uren worden in rekening gebracht conform het bepaalde in artikel 24, tweede lid ARAR.
Artikel 13 Finale kwijting
Na uitvoering en/of voldoening van het vorenstaande zullen partijen jegens elkaar geen verdergaande verplichtingen hebben uit hoofde van het tussen hen bestaande dienstverband, de wijze van beëindiging daarvan, of uit welke andere hoofde dan ook behoudens de wettelijke en voortvloeiende uit deze overeenkomst. Partijen verlenen elkaar daarmee over en weer finale kwijting en verklaren dat zij, behoudens de nakoming van deze overeenkomst, niets meer van elkaar te vorderen hebben.
1.5.
Bij de salarisstrook van oktober 2018 heeft de staatssecretaris naast de stimuleringspremie een bedrag toegekend vanwege verrekening van vakantie-uren.
1.6.
Bij besluit van 8 mei 2019 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van appellant tegen de waarde van de uit te betalen niet opgenomen vakantie-uren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant allereerst aangevoerd dat de staatssecretaris niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend. Het is appellant bekend dat de staatssecretaris zijn kwestie heeft voorgelegd aan het ministerie van Binnenlandse Zaken (ministerie). Onder verwijzing naar de uitspraken van de Hoge Raad van 4 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:672) en 23 mei 2014 (ECLI:NL:HR:2014:1182) stelt appellant dat de stukken van dat overleg alsnog dienen te worden overgelegd. Verder heeft appellant aangevoerd dat anders dan volgt uit artikel 7 van de VSO, de uurvergoeding van de niet genoten vakantie-uren vermeerderd moet worden met vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en het werkgeversdeel van de pensioenpremie. Appellant is van mening dat artikel 24, eerste lid, van het ARAR, voor zover dat niet meer omvat dan het overeengekomen salaris, indruist tegen Richtlijn 2003/88/EG, van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (Richtlijn 2003/88) en deels onverbindend moet worden verklaard. Dat appellant een VSO heeft gesloten in het kader van de beëindiging van het dienstverband is hiervoor niet van belang. Appellant verwijst hiertoe naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU), onder meer het arrest van 6 november 2018, ECLI:EU:C:2018:871. Voorts levert de interpretatie van de staatssecretaris een ongeoorloofd onderscheid op in behandeling van personen die gewoon zijn ontslagen en personen bij wie de dienstbetrekking is beëindigd middels een VSO. Appellant verzoekt de Raad om over de kwestie prejudiciële vragen te stellen.
3.2.
De staatssecretaris heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.1.
Hoewel de stukken van de beroepsprocedure er onvoldoende blijk van geven dat door de staatssecretaris en de rechtbank is ingegaan op het standpunt van appellant dat hij niet over het volledige procesdossier beschikt, is het de Raad niet gebleken dat het dossier incompleet is. In het verslag van de hoorzitting in bezwaar komt naar voren dat de voorzitter heeft uitgelegd dat de uitvoering van salarisverplichtingen van de werkgever is opgedragen aan Pdirekt. Voorts blijkt dat de voorzitter een uitdraai uit het rijksportaal heeft overgelegd waarin het door P-direkt uitgevoerde beleid wordt uitgelegd. Hieruit volgt niet dat er nog overleg zou volgen met het ministerie, en ook anderszins is daar niet van gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Uitleg VSO
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de op grond van de VSO aan appellant uitgekeerde uurvergoeding voor niet opgenomen vakantie-uren vermeerderd dient te worden met vakantietoeslag (8%), eindejaarsuitkering (8,3 %) en het werkgeversdeel van de pensioenpremie (16,3%).
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT8812) worden afspraken over de beëindiging van het ambtelijk dienstverband aangemerkt als een nadere regeling van de uitoefening van de aan het bestuursorgaan toekomende ontslagbevoegdheid. Aan zo'n ontslagregeling zijn partijen gebonden op grond van het beginsel van de rechtszekerheid, dat zowel voor het bestuursorgaan als voor de ambtenaar geldt. Dit kan anders zijn als sprake is van wilsgebreken of als zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat volledige nakoming van de afspraken niet of niet meer in redelijkheid kan worden verlangd. Bij de uitleg van de ontslagovereenkomst komt het volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:290) niet uitsluitend aan op de bewoordingen van wat daarin is bepaald, maar ook op de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan die bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat opzicht redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.4.
In de VSO is uitdrukkelijk opgenomen dat uitbetaling van de niet opgenomen vakantie-uren plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van het ARAR. Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van artikel 24, eerste lid, van het ARAR en artikel 2 van het BBRA de uitbetaling van de vakantie-uren na het einde van het dienstverband is beperkt tot het salaris per uur en dat daaronder dus niet (ook nog) valt de vakantietoelage, de eindejaarsuitkering en (het werkgeversdeel van) de pensioenpremie. Op grond daarvan kon er dus geen misverstand bestaan over de hoogte van het te hanteren bedrag bij de uitbetaling van de niet opgenomen vakantie-uren. Als appellant er, naar hij stelt, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst overtuigd van was geweest dat op grond van Richtlijn 2003/88 en de rechtspraak van het HvJEU ook nog de vakantietoelage, eindejaarsuitkering en (het werkgeversdeel) van de pensioenpremie zouden worden uitbetaald had het op zijn weg gelegen om dat toen aan de orde te stellen. Bovendien is appellant in de gelegenheid geweest om juridisch advies in te winnen. Appellant heeft ervoor gekozen om dat niet te doen en onder finale kwijting voor de VSO te tekenen. Niet is gebleken van wilsgebreken of zodanige bijzondere omstandigheden dat volledige nakoming van de afspraken niet kan worden verlangd. Appellants standpunt dat hij door deze uitleg ongelijk wordt behandeld ten opzichte van personen die onvrijwillig worden ontslagen, slaagt niet. Niet aannemelijk is geworden dat ten tijde in geding bij onvrijwillig ontslag ook niet op grond van artikel 24, eerste lid, van het ARAR en artikel 2 van het BBRA de uitbetaling van de vakantie-uren na het einde van het dienstverband was beperkt tot het salaris per uur. De staatssecretaris heeft dit ter zitting ook bevestigd. Appellants standpunt over een ongeoorloofd onderscheid, kan daarom al niet slagen. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat de staatssecretaris op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de vaststellingsovereenkomst.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en
M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van M. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2021.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Stumpel