ECLI:NL:CRVB:2021:2938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
25 november 2021
Zaaknummer
19/2255 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling en vermogensvaststelling in het kader van sociale zekerheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten, die van 6 juni 2000 tot en met 31 augustus 2014 bijstand ontvingen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft de AIO-aanvulling ingetrokken met ingang van 1 september 2014, omdat appellanten niet hadden gemeld dat zij eigenaar waren van een woning in Marokko. De Svb stelde dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot de intrekking van de AIO-aanvulling. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in overtreding waren, omdat de Svb hen ongevraagd AIO-aanvulling had toegekend en zij dachten dat er geen wijziging in hun vermogen was.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellanten wel degelijk de verplichting hadden om de Svb te informeren over de woning in Marokko. De Raad benadrukte dat de inlichtingenverplichting objectief is en dat verwijtbaarheid geen rol speelt. De Raad oordeelde dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de woning mede-eigendom was van hun kinderen en dat de schuld aan de Svb van € 20.156,38 niet op het vermogen in mindering kan worden gebracht, omdat deze schuld is ontstaan na de intrekking van de AIO-aanvulling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken op 23 november 2021.

Uitspraak

19.2255 PW

Datum uitspraak: 23 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 april 2019, 18/6482 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1] en [Appellant 2] te Marokko/[woonplaats] (appellanten)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.A. Madern, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2021. Appellante is verschenen, vergezeld door haar zoon en bijgestaan door mr. Madern. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 6 juni 2000 tot en met 31 augustus 2014 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2.
Bij besluit van 1 september 2014 (toekenningsbesluit) heeft de Svb aan appellanten ter aanvulling op een onvolledig ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet met ingang van 1 september 2014 ambtshalve bijstand toegekend in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling). Appellanten ontvingen deze AIO-aanvulling laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.3.
Bij brief van 13 december 2016 heeft appellant de Svb meegedeeld dat hij naar
Marokko zal verhuizen, met opgave van zijn woonadres aldaar. In een door appellant op 8 februari 2017 ondertekend formulier ‘verblijf en vermogen’ buiten Nederland heeft hij ingevuld dat hij mede-eigenaar is van de woning op het opgegeven adres in Marokko.
1.4.
Volgens een door appellanten overgelegd taxatierapport van 10 juli 2017 bedroeg de waarde van de woning met grond in Marokko op die datum 300.000 dirham (€ 27.600,-).
1.5.
Bij besluit van 3 november 2017, gehandhaafd bij besluit van 14 september 2018 (bestreden besluit), heeft de Svb, voor zover van belang, de AIO-aanvulling ingetrokken met ingang van 1 september 2014. Aan zijn besluitvorming heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat zij in Marokko over een woning beschikken, dat als gevolg van die schending het recht op AIO-aanvulling over de periode van 1 september 2014 tot 10 juli 2017 niet is vast te stellen omdat de waarde van de woning in die periode niet duidelijk is, en dat appellanten vanaf 10 juli 2017 beschikten over vermogen boven de vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2014 tot en met 3 november 2017.
4.2.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW, voor zover van belang, bepaalt dat de belanghebbende aan het bijstandverlenend orgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten eigenaar zijn van een woning in Marokko en dit in de te beoordelen periode niet bij de Svb hebben gemeld.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat de Svb aan hen op 1 september 2014 ongevraagd AIO-aanvulling heeft toegekend. Daarbij heeft de Svb alleen vermeld dat het vrij te laten vermogen met maximaal € 11.700,- mag toenemen. Het beginvermogen is niet vermeld. Bij het toekenningsbesluit was weliswaar een wijzigingsformulier gevoegd, maar appellanten hebben de woning in Marokko niet gemeld, omdat op dat moment geen sprake was van een wijziging in het vermogen. Volgens appellanten kan hen daarom geen verwijt worden gemaakt van het niet melden van de woning.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De in 4.2 vermelde inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt. Vergelijk de uitspraak van 15 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2171. Beoordeeld moet worden of appellanten de Svb over de woning in Marokko hadden moeten informeren en dit hebben nagelaten. Dat is het geval. Daarbij is van belang dat, zoals ook blijkt uit de toekenningsbeschikking, de AIO-aanvulling een voortzetting is van de eerder ontvangen bijstand, waarvoor een zelfde inlichtingenverplichting geldt. Bovendien was bij het toekenningsbesluit een formulier “Een wijziging doorgeven” gevoegd waarin onder het kopje “Vermogen” de volgende definitie is opgenomen: “onder vermogen wordt verstaan alle bezittingen binnen en buiten Nederland in (on)roerende goederen (…) van u, uw partner en eventueel thuis wonende kinderen”. Voor zover appellanten twijfelden over de betekenis van dat formulier en met name de vraag of de woning in Marokko al dan niet als wijziging had moeten worden gemeld, had het op hun weg gelegen om navraag te doen bij de Svb. Appellanten hebben dat niet gedaan.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bovenverdieping van de woning niet tot hun vermogen kan worden gerekend, omdat die door de kinderen is gebouwd en materieel van de kinderen is.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de woning in de te beoordelen periode op naam stond van appellanten en niet mede op naam van de kinderen. Daarmee is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze onroerende zaak een bestanddeel vormt van het vermogen van appellanten waarover zij daadwerkelijk beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Het is daarmee aan appellanten om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellanten zijn daarin niet geslaagd.
4.8.
Appellanten hebben ten slotte wat betreft de intrekking van de AIO-aanvulling met ingang van 10 juli 2017 aangevoerd dat hun vermogen op die datum niet boven de vermogensgrens lag. Zij hebben daartoe betoogd dat de schuld aan de Svb van € 20.156,38 uit hoofde van de terugvordering op het vermogen in mindering moet worden gebracht. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De schuld is ontstaan met een (in dit geval na 3 november 2017 genomen) terugvorderingsbesluit. Deze terugvordering is het gevolg van, en komt dus na, de intrekking. Om die reden kan de schuld niet bij de intrekking worden betrokken (vergelijk de uitspraken van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:998 en van 7 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2340).
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 november 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y.S.S. Fatni