In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de afwijzing van een aanvraag voor een gesloten buitenwagen (Canta) door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht werd bevestigd. De appellant had de aanvraag ingediend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015, maar het college weigerde deze omdat de appellant gebruik kon maken van andere Wmo-vervoersvoorzieningen, zoals individueel taxivervoer met begeleiding. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarbij zij oordeelde dat de medische adviezen van Treve Advies zorgvuldig tot stand waren gekomen en dat er geen reden was om aan de juistheid van deze adviezen te twijfelen.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij op medische gronden niet in staat was om gebruik te maken van individueel taxivervoer. Hij verwees naar zijn ervaringen met het openbaar vervoer en de stress die het gebruik van taxivervoer met zich meebracht. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank een deskundige had moeten aanstellen, omdat de medische argumenten van de niet praktiserend arts J.R.B. Lizé niet voldoende waren meegewogen. De Raad concludeerde dat de medische adviezen van Treve niet onzorgvuldig waren en dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij niet in staat was om gebruik te maken van individueel taxivervoer.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.