ECLI:NL:CRVB:2021:2915

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
20/1643 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de ontheffing uit functie en herplaatsing van een ambtenaar in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel

Op 19 november 2021 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van bestuur van de Universiteit Twente. De Raad oordeelde dat het college van bestuur appellant niet had mogen ontheffen uit zijn functie vanwege overtolligheid en hem in een andere functie had moeten herplaatsen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De Raad stelde vast dat appellant ononderbroken aangesteld was gebleven in zijn functie, ondanks de tijdelijke aanstelling van een vervanger. Het college van bestuur had het risico aanvaard dat er twee personen in dezelfde functie aangesteld zouden zijn, wat niet aanvaardbaar was. De Raad droeg het college van bestuur op om een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij ook het aanbod van appellant om een andere soortgelijke functie op zich te nemen in overweging moest worden genomen. Tevens werd het college van bestuur veroordeeld in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand en reiskosten, die in totaal € 3.060,62 bedroegen.

Uitspraak

20.1643 AW

Datum uitspraak: 19 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
19 maart 2020, 19/591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Twente (college van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J. van der Vaart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Vaart. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.J. Bolten advocaat, en drs. C.B. Carpentier Wolf.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet gewijzigd en Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) gaan heten. Op grond van artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft op besluiten of handelingen die vóór 1 januari 2020 bekend zijn gemaakt, het toen geldende recht van toepassing wat betreft de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen en wat betreft de behandeling van dat bezwaar of beroep.
2.1.
Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis en de achtergrond van deze zaak verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.2.
Appellant is met ingang van 1 maart 2008 voor onbepaalde tijd aangesteld bij de Universiteit Twente als [functie 1] en tot 1 januari 2014 geplaatst bij de afdeling [afdeling] van de faculteit [faculteit 1] .
2.3.
Bij besluit van 9 januari 2014 heeft het college van bestuur deze benoeming als [functie 1] niet verlengd. Bij besluit van 10 juli 2014 heeft het college van bestuur appellant tijdelijk belast met andere werkzaamheden voor de [concerndirectie] , vooralsnog tot 1 juni 2016. De tegen deze besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 7 juli 2015 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 september 2016 [1] het besluit van 7 juli 2015 vernietigd en de besluiten van 9 januari 2014 en 10 juli 2014 herroepen. Bij uitspraak van 22 maart 2018 [2] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd met verbetering van de gronden. De Raad heeft – kort samengevat – overwogen dat op grond van artikel 1.10 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenovereenkomst Nederlandse Universiteiten (CAO NU), voor zover van belang, de werknemer verplicht is een andere functie te aanvaarden, mits sprake is van een passende functie, wanneer het belang van de instelling dit vordert. Echter, doordat appellant bij het besluit van 9 januari 2014 uit zijn functie van [functie 1] is ontheven en hem daarna geen (andere) werkzaamheden zijn opgedragen, is hij gedurende een aanzienlijke periode gaan “zweven”, wat niet aanvaardbaar is. Het besluit van 9 januari 2014 kon daarom niet standhouden. Dat appellant maanden na de ontheffing alsnog andere werkzaamheden zijn opgedragen, kon dat niet anders maken.
2.4.
Na het voornemen daartoe aan appellant bekend te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover, heeft het college van bestuur bij besluit van 21 augustus 2018 op grond van artikel 1.10 van de CAO NU appellant geplaatst in de functie van [functie 2] (docent 1, salarisschaal 13) bij de faculteit [faculteit 2] .
2.5.
Bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit) heeft het college van bestuur het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat het college van bestuur bevoegd was om een ander te benoemen in de functie van [functie 1] en daarom ook in redelijkheid het besluit had mogen nemen om appellant vanwege overtolligheid uit die functie te ontheffen en te herplaatsen. Daarbij heeft het college van bestuur belang mogen hechten aan de omstandigheid dat de functie van [functie 1] in de tussentijd was gewijzigd in [functie 3] , dat die functie deels andere taken kent en andere vaardigheden vereist, dat de benoeming in die functie anders tot stand komt en dat het appellant niet zonder meer geschikt achtte voor die functie.
4. Met het hoger beroep wil appellant bereiken dat zijn plaatsing in de functie van [functie 2] wordt teruggedraaid en dat de voortzetting van zijn aanstelling als [functie 3] alsnog wordt geëffectueerd.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college van bestuur hem niet had mogen ontheffen uit de functie van [functie 1] en hem niet had mogen plaatsen in de functie van [functie 2] . Hij heeft daartoe – samengevat – betoogd dat het college van bestuur door de benoeming van een ander als directeur Bedrijfsvoering de situatie heeft gecreëerd waarin hij als [functie 1] overtollig is geworden en moest worden herplaatst. Daarmee heeft het college van bestuur geen uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Raad van 22 maart 2018. Deze uitspraak strekt er immers toe dat, nu de ontheffing van appellant uit de functie van [functie 1] is teruggedraaid, hij in deze functie aangesteld en geplaatst zou (moeten) blijven.
5.2.
De Raad volgt het standpunt van appellant en is alles overwegende van oordeel dat het college van bestuur gegeven de omstandigheden in redelijkheid niet had kunnen besluiten om appellant te ontheffen uit de functie van [functie 3] en om hem te plaatsen in de functie van [functie 2] . Daartoe is het volgende van belang. De uitspraak van de rechtbank van 30 september 2016 strekte tot herroeping van de ontheffing van appellant uit de functie van [functie 1] . Dat had tot gevolg dat appellant ononderbroken aangesteld was gebleven in de functie van [functie 1] . Vervolgens heeft het college van bestuur het verzoek om een voorlopige voorziening, waarmee werd beoogd om hangende het hoger beroep geen uitvoering aan de uitspraak van de rechtbank te hoeven geven en de aanstelling van appellant als [functie 1] niet te hoeven voortzetten, ingetrokken. De aanstelling van appellant als [functie 1] moest daarom, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, worden voortgezet. Desondanks heeft het college van bestuur er voor gekozen om de tijdelijke aanstelling van de vervanger c.q. opvolger van appellant in de functie van [functie 1] te verlengen en zelfs om te zetten in een vaste aanstelling. Daarmee heeft het college van bestuur het risico aanvaard dat als de herroeping van de ontheffing van appellant uit de functie van [functie 1] en de voortzetting van zijn aanstelling in die functie in rechte zouden komen vast te staan, twee personen in dezelfde functie van [functie 1] aangesteld zouden zijn en dat mogelijk één van hen overtollig zou zijn. Gelet op deze aan het college van bestuur toe te rekenen gang van zaken past het niet om appellant – vanwege overtolligheid – uit zijn functie van [functie 1] te ontheffen en in een andere functie te herplaatsen.
5.3.
Uit 5.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het college van bestuur opdragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het college van bestuur zal in die nieuwe beslissing moeten ingaan op het aanbod van appellant om te zijner tijd een andere [soortgelijke functie] op zich te nemen. Op grond van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad bepalen dat beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld.
6. Er bestaat aanleiding om het college van bestuur te veroordelen in de kosten van appellant voor verleende rechtsbijstand en reiskosten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.520,22 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en € 24,22 aan reiskosten) en op € 1.540,40 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en € 44,40 aan reiskosten), in totaal € 3.060,62.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 februari 2019 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het college van bestuur op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 21 augustus 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuw te nemen besluit slechts beroep openstaat bij de Raad;
  • veroordeelt het college van bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 3.060,62;
  • bepaalt dat het college van bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 439,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M. Buur

Voetnoten

1.Te vinden op www.rechtspraak.nl onder het kenmerk ECLI:NL:RBOVE:2016:3758.
2.Te vinden op www.rechtspraak.nl onder het kenmerk ECLI:NL:CRVB:2018:894.