ECLI:NL:CRVB:2021:2900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
18/2974 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigen bijdrage zorgkosten 2014 en 2015 met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de eigen bijdrage van appellante voor zorgkosten in de jaren 2014 en 2015. Appellante, die verblijft in een zorginstelling, had in hoger beroep geen nieuwe of andere gronden aangevoerd die de rechtbank tot een ander oordeel hadden moeten brengen. De rechtbank had eerder de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet leidden tot een vernietiging van de bestreden besluiten van het CAK. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor het jaar 2014 met een half jaar en voor het jaar 2015 met een jaar was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 1.500,-. Deze overschrijding werd geheel toegerekend aan de Staat, omdat de schending uitsluitend in de rechterlijke fase had plaatsgevonden. De Staat werd ook veroordeeld in de proceskosten van appellante, die werden begroot op € 374,-.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van procedures en de verplichting van de Staat om schadevergoeding te betalen bij overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

18.2974 AWBZ, 18/2976 WLZ

Datum uitspraak: 17 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 20 april 2018, 17/2812 en 17/4224 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)

CAK

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
CAK heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft, gedeeltelijk via videobellen, plaatsgevonden op 13 oktober 2021. Namens appellante is haar echtgenoot [naam echtgenoot] verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Knoester.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante verblijft in een instelling als bedoeld in de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet langdurige zorg (Wlz). Appellante is voor het jaar 2014 op grond van de AWBZ en het Bijdragebesluit zorg en voor het jaar 2015 op grond van de Wlz en het Besluit langdurige zorg (Blz) maandelijks een eigen bijdrage verschuldigd voor de kosten van zorg en verblijf.
1.2.
CAK heeft bij besluit van 2 april 2014 de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2014 vastgesteld op € 156,- per maand.
1.3.
CAK heeft bij besluit van 27 januari 2017 de door appellante te betalen eigen bijdrage per 1 januari 2015 vastgesteld op € 160,05 per maand.
1.4.
CAK heeft bij besluit van 1 februari 2017 de door appellante te betalen eigen bijdrage per 9 oktober 2015 vastgesteld op € 160,05 per maand.
1.5.
Appellante heeft onder meer tegen de besluiten van 27 januari 2017 en 1 februari 2017 bezwaar gemaakt en CAK verzocht terug te komen op het besluit van 2 april 2014 en/of de eigen bijdrage kwijt te schelden.
1.6.
CAK heeft bij besluit van 4 mei 2017 dit verzoek afgewezen.
1.7.
CAK heeft bij besluit van 9 mei 2017 (bestreden besluit 1) de bezwaren tegen de hier van belang zijnde besluiten van 27 januari 2017 en 1 februari 2017 ongegrond verklaard. CAK heeft hieraan ten grondslag gelegd dat vrijstelling op grond van het Blz alleen kan worden verleend als appellante een uitkering op grond van artikel 23, eerste lid, van de Participatiewet (PW) ontvangt. Appellante ontvangt geen bijstandsuitkering en voldoet daarom niet aan de voorwaarden voor deze vrijstelling. Daarnaast voert CAK het buitenwettelijk begunstigend beleid dat ook vrijstelling van de eigen bijdrage wordt verleend als sprake is van een ander inkomen dat gelijk is aan of onder de norm van artikel 23, eerste lid, van de PW is. Het gezamenlijke inkomen van appellante en haar partner is echter hoger dan de norm van artikel 23, eerste lid, van de PW. Appellante voldoet daarom niet aan de voorwaarden van het buitenwettelijk begunstigend beleid.
1.8.
CAK heeft bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit 2) het bezwaar tegen het besluit van 4 mei 2017 ongegrond verklaard. CAK heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante geen nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd en dat van een evident onredelijk besluit niet is gebleken. Verder heeft CAK geen bevoegdheid om de eigen bijdrage kwijt te schelden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, als volgt overwogen. Voor het jaar 2014 geldt dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Verder is geen sprake van evidente onredelijkheid en heeft CAK zich terecht op het standpunt gesteld dat CAK geen bevoegdheid heeft om kwijtschelding te verlenen. Voor het jaar 2015 is de rechtbank van oordeel dat CAK terecht heeft beslist dat het Blz in het geval van appellante geen mogelijkheid biedt om de eigen bijdrage over het jaar 2015 lager vast te stellen. Ook het beroep van appellante op het buitenwettelijk begunstigend beleid van CAK slaagt niet, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing hiervan.
3. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, omdat in het besluit van 2 april 2014 een verkeerde norm is toegepast en dat besluit dus onjuist is. Appellante kan zich ook niet vinden in het oordeel van de rechtbank over de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de eigen bijdrage over 2014. Appellante stelt zich verder op het standpunt dat de lage eigen bijdrage over 2015 moet worden gematigd dan wel dat zij daarvan moet worden vrijgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Eigen bijdrage 2014
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank in de aangevallen uitspraak tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van bestreden besluit 2.
4.2.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot de zijne.
4.3
De Raad voegt daaraan toe dat het betoog dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, niet slaagt. Nog daargelaten de vraag of CAK bij het besluit van 2 april 2014 een onjuiste norm heeft toegepast, ligt bij de beoordeling door de bestuursrechter of de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is, niet de vraag voor of het oorspronkelijke besluit evident onredelijk dan wel onjuist is. Vereist is dat in wat appellante heeft aangevoerd aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat (het gevolg van) de weigering het besluit te herzien, evident onredelijk is. Daarvan zal doorgaans slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Dat is hier niet aan de orde.
Eigen bijdrage 2015
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen wezenlijk nieuwe of andere gronden naar voren gebracht of redenen vermeld waarom de rechtbank tot een ander oordeel had moeten komen. Appellante heeft zich beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden.
4.5.
De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit 1.
4.6.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en volstaat met een verwijzing daarnaar. De Raad maakt dan ook het oordeel waartoe de rechtbank op grond van deze overwegingen is gekomen tot het zijne.
Conclusie
4.7.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het verzoek om schadevergoeding
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Staat.
5.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009).
5.5.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen de besluiten van 27 januari 2017 en 1 februari 2017, op 27 februari 2017, tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en ruim 8 maanden verstreken. Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 4 mei 2017, op 9 juni 2017, tot de datum van de uitspraak is een periode van 4 jaar en ruim 5 maanden verstreken. In dit geval bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn voor het jaar 2014 met afgerond een half jaar is overschreden en voor het jaar 2015 met afgerond een jaar is overschreden. Dit leidt tezamen tot een aan appellante te betalen schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. Deze overschrijding moet in dit geval geheel worden toegerekend aan de Staat, omdat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Daarom moet de Staat worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante die zij in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 374,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 748,-). Voor toekenning van een afzonderlijke punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé als voorzitter en D.S. de Vries en N.R. Docter als leden, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2021.
(getekend) L.M. Tobé
(getekend) R. van Doorn