ECLI:NL:CRVB:2021:29

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
7 januari 2021
Zaaknummer
18/3506 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant, die zich op 21 oktober 2013 ziek meldde, heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft aanvankelijk geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een aantal procedures en een herbeoordeling heeft het Uwv uiteindelijk besloten om appellant met ingang van 19 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toe te kennen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen een eerdere beslissing van het Uwv ongegrond verklaard, maar het Uwv heeft in hoger beroep de eerdere beslissing herzien en de uitkering alsnog toegekend.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak bevestigd dat de beperkingen van appellant op de datum in geding geen duurzaam karakter hebben in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waardoor appellant geen recht heeft op een IVA-uitkering. Daarnaast heeft de Raad het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure beoordeeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim één jaar is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant, alsook tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 262,50.

Uitspraak

18.3506 WIA, 19/123 WIA

Datum uitspraak: 7 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 mei 2018, 16/1516 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever] B.V. te [vestigingsplaats] (werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Namens appellant is verschenen mr. Goettsch. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft de werkgever in de gelegenheid gesteld om te reageren op de nieuwe beslissing op bezwaar van 2 augustus 2018.
Werkgever heeft haar zienswijze gegeven.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker schoonmaak voor 38,08 uur
per week. Op 21 oktober 2013 heeft hij zich ziek gemeld met fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 augustus 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 71,88% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 28 september 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 19 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2016 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 1 ligt een rapport van 24 december 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 26 januari 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Hangende het beroep heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit 2) het
bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2015 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 19 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45,88%.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit 1
niet‑ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft zij gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met toekenning van een vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 10 juni 2016 vermeld dat uit de ingebrachte medische gegevens blijkt dat er geen grote afwijkingen zijn gevonden. In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 3 maart 2017 een nadere toelichting gegeven met betrekking tot het verwijderen van de beperking op het beoordelingspunt ‘schroefbeweging’. Ten aanzien van het tillen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onder verwijzing naar de gegevens van de orthopeed en fysiotherapeut, vastgesteld dat appellant in staat is om incidenteel maximaal tien kilo te tillen. Verder heeft deze verzekeringsarts toegelicht dat er geen medische reden is om de beperking ten aanzien van klimmen te handhaven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de gemotiveerde bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv er niet in is geslaagd te motiveren waarom appellant voldoet aan de gestelde opleidingseis. De rechtbank acht het aannemen van opleidingsniveau 2 uitsluitend op basis van de werkervaring van appellant onvoldoende.
3.1.
In hoger beroep heeft het Uwv bij besluit van 2 augustus 2018 (bestreden besluit 3) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 september 2015 alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 19 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%. Aan bestreden besluit 3 ligt een rapport van 6 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een FML van 6 juli 2018 en rapporten van 6 juli 2018 en van 15 en 17 augustus 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 6 juli 2018 het stappenplan uit het beoordelingskader voor de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen (stappenplan) gevolgd. De verzekeringsarts heeft een pro forma FML opgesteld. In het rapport van 6 juli 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat het opleidingsniveau van appellant op niveau 1 dient te worden gesteld. In het rapport van 17 augustus 2018 heeft deze arbeidsdeskundige geconcludeerd dat per 19 oktober 2015 onvoldoende functies geselecteerd kunnen worden en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 100% moet worden gesteld.
3.2.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet alleen om arbeidskundige redenen maar ook om medische redenen volledig arbeidsongeschikt is. Verder heeft hij aangevoerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid ten onrechte niet als duurzaam is aangemerkt.
3.3.
Het Uwv heeft bepleit het hoger beroep ongegrond te verklaren.
3.4.
De werkgever heeft verzocht om een betere medische onderbouwing van het bestreden
besluit 3 en een beoordeling conform het stappenplan.
3.5.
Het Uwv heeft een rapport van 17 maart 2020 ingebracht waarin de verzekeringsarts
bezwaar en beroep reageert op de zienswijze van de werkgever.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de voor appellant op de datum in geding, 19 oktober 2015, aan te nemen belastbaarheid juist heeft vastgesteld wordt onderschreven. De door de rechtbank voor dit oordeel gegeven, in 2.2. samengevatte, motivering maakt de Raad tot de zijne.
4.2.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de beperkingen van appellant op
de datum in geding een duurzaam karakter hebben in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Indien dit het geval zou zijn zou appellant hieraan het recht op een IVA-uitkering kunnen ontlenen met ingang van de datum 19 oktober 2015.
4.3.
Bij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv is vastgesteld dat de operatie
eind 2014 goed gelukt is en dat verdere chirurgische ingrepen niet aan de orde zijn. Wel kan een lang en intensief fysiotherapietraject nodig zijn voordat de normale spierkracht terugkeert. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 6 juli 2018 aan de hand van het Beoordelingskader duurzaamheid en het stappenplan gemotiveerd dat appellant op de datum in geding nog midden in een fysiotherapietraject zat en er nog duidelijke kansen op verbetering van de functionele mogelijkheden waren. Appellant heeft geen medische informatie in het geding gebracht die de Raad heeft doen twijfelen aan deze constatering.
4.4.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet
slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Tevens volgt daaruit dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond moet worden verklaard.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 13 oktober 2015 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vijf jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim één jaar overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
6. Aanleiding bestaat de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2018 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel