ECLI:NL:CRVB:2021:289

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
18/4970 WBQA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake de aanvraag voor een Indicatie banenafspraak en het verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 10 september 2018. Appellant, die een uitkering ontving op grond van de Participatiewet, had een aanvraag ingediend voor een Indicatie banenafspraak bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Deze aanvraag werd afgewezen omdat appellant in staat werd geacht om het wettelijk minimumloon te verdienen. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de beroepsgronden van appellant in essentie een herhaling waren van wat eerder in beroep was aangevoerd. De rechtbank had deze gronden afdoende besproken en geoordeeld dat ze niet slagen. Appellant had zijn standpunt in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde.

Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen grond was voor toekenning. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De uitspraak werd openbaar gedaan door de Centrale Raad van Beroep, met E.J.J.M. Weyers als rechter en B.V.K. de Louw als griffier.

Uitspraak

18 4970 WBQA

Datum uitspraak: 5 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 september 2018, 17/3920 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontving van het college van burgemeesters en wethouders van de gemeente Smallingerland een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Door de gemeente is met een door het Uwv op 9 maart 2017 ontvangen formulier bij het Uwv een zogeheten Indicatie banenafspraak voor appellant aangevraagd. Daarbij is een rapport van 20 april 2015 van een medisch/adviseur van SCIO consult overgelegd, waarin deze vaststelt dat momenteel bij appellant geen sprake is van benutbare mogelijkheden en geadviseerd wordt een vervolgonderzoek in het najaar 2016/voorjaar 2017 te verrichten.
1.2.
In verband met deze aanvraag heeft een verzekeringsarts appellant op 4 april 2017 op het spreekuur gezien en op basis van zijn bevindingen uit onderzoek vastgesteld dat bij appellant sprake is van chronische aspecifieke rugklachten zonder aanwijzingen voor radiculaire prikkeling. Daarnaast heeft deze arts bij appellant een frozen shoulder rechts, een goed ingestelde diabetes mellitus type 2, de aanwezigheid van hooikoorts en allergische rhinitis vastgesteld. De verzekeringsarts heeft vervolgens beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook heeft deze arts diverse fysieke beperkingen aangenomen. Deze vastgestelde beperkingen zullen volgens de verzekeringsarts meer dan zes maanden duren. Een arbeidsdeskundige heeft hierna vastgesteld dat appellant met inachtneming van de beperkingen in staat is om een zogeheten drempelfunctie (productiemedewerker) uit te oefenen, waarmee hij het wettelijk minimumloon kan verdienen. Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het Uwv de aanvraag om een Indicatie banenafspraak afgewezen, omdat appellant het minimumloon kan verdienen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat het medisch onderzoek, dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, niet zorgvuldig is uitgevoerd. Daartoe heeft de rechtbank van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts in zijn rapport eenduidig en inzichtelijk heeft beargumenteerd hoe zijn beoordeling tot stand is gekomen. Zo blijkt dat deze arts dossierstudie heeft verricht, appellant op het spreekuur heeft onderzocht en informatie van derden heeft opgevraagd en bij zijn beoordeling heeft betrokken. Tevens is door de rechtbank van belang geacht dat in bezwaar een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de hoorzitting aanwezig is geweest en eveneens dossierstudie heeft verricht, waarbij deze arts de beschikking had over de rapporten van een medisch adviseur/arts van Scio en deze informatie kenbaar bij de beoordeling betrokken is. De rechtbank heeft appellant evenmin gevolgd in zijn standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich heeft gebaseerd op onjuiste informatie en relevante medische informatie niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Naar haar oordeel is er geen grond om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep medische informatie buiten beschouwing heeft gelaten, hiervoor biedt het rapport geen aanwijzingen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Uwv ter zitting overtuigend uiteengezet heeft dat met alle beschikbare medische informatie rekening is gehouden. Onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank vervolgens overwogen geen aanknopingspunten te zien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant niet juist zijn vastgesteld en dat zijn klachten niet serieus genomen zijn. Ook het standpunt van appellant dat deze arts uitgegaan is van een verkeerd opleidingsniveau en dat hij ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de zwakbegaafdheid van appellant heeft de rechtbank niet gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 20 december 2017, mede gelet op de in het dossier aanwezige inconsistenties over het opleidingsniveau en de eventuele aanwezigheid van zwakbegaafdheid van appellant, bij het bepalen van de belastbaarheid van dit laatste uitgegaan is. Over de arbeidskundige grondslag van het besluit heeft de rechtbank onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 oktober 2017 geoordeeld dat inzichtelijk en op afdoende wijze is onderbouwd dat appellant, rekening houdend met de vastgestelde beperkingen, in staat is om de drempelfunctie van productiemedewerker uit te voeren.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Samengevat acht hij zich met zijn beperkingen niet in staat om een drempelfunctie uit te voeren.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraken van
6 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1837 en 10 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3214.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant beperkingen heeft en dat deze nog minimaal zes maanden zullen duren. In geschil is de vraag of appellant met de bij hem aanwezige beperkingen in staat is een drempelfunctie uit te voeren zodat hij geacht kan worden het wettelijk minimumloon te verdienen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Appellant heeft zijn standpunt in hoger beroep niet met (nieuwe) medische gegevens onderbouwd
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is er geen grond voor het toekennen van een schadevergoeding en dient dit verzoek te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) B.V.K. de Louw