ECLI:NL:CRVB:2021:2872
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de hoogte en duur van een maatregel in het kader van de Werkloosheidswet en de toepassing van het evenredigheidsbeginsel
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die van 15 februari 2018 tot en met 31 oktober 2018 werkzaam was bij een B.V., had op 11 juli 2019 een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv kende de uitkering toe, maar weigerde betaling over een bepaalde periode en legde een maatregel op wegens het te laat indienen van de aanvraag. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de combinatie van niet-uitbetaling van de uitkering en de opgelegde maatregel niet leidt tot een dubbele bestraffing. De Raad bevestigde dat de opgelegde maatregel geen bestraffende sanctie is, maar een herstelbepaling die beoogt dat de appellant zijn verplichtingen nakomt. De Raad concludeerde dat er geen strijd is met het evenredigheidsbeginsel en dat de hoogte en duur van de maatregel in overeenstemming zijn met de regelgeving. Het hoger beroep van de appellant werd afgewezen en de eerdere uitspraak werd bevestigd.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor uitkeringen en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De Raad stelde vast dat de appellant niet tijdig had gehandeld, wat leidde tot de opgelegde maatregel. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.