ECLI:NL:CRVB:2021:2853

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
19 november 2021
Zaaknummer
21/2653 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ouderdomspensioen op basis van onvoldoende bewijs van verblijf en werk in Nederland

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1950, op 3 september 2014 een ouderdomspensioen aangevraagd bij de Sociale verzekeringsbank (Svb). Deze aanvraag werd op 10 april 2015 afgewezen, omdat appellante niet voldoende jaren had opgebouwd voor het pensioen. Het bezwaar tegen deze afwijzing werd op 24 september 2015 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze beslissing niet-ontvankelijk op 8 maart 2016. Appellante heeft vervolgens meerdere keren geprobeerd om de Svb te verzoeken terug te komen van het eerdere besluit, maar deze verzoeken werden steeds afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die de Svb zouden dwingen om het besluit te herzien.

In hoger beroep heeft appellante opnieuw aangevoerd dat haar overleden echtgenoot lange tijd in Nederland heeft gewerkt en dat zij recht heeft op een ouderdomspensioen. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellante geen nieuwe bewijsstukken heeft overgelegd die haar stelling onderbouwen. De Raad bevestigt dat het oorspronkelijke besluit van de Svb niet evident onredelijk is en dat er geen gegevens zijn die erop wijzen dat de overleden echtgenoot van appellante langer dan twee dagen in Nederland heeft gewoond of gewerkt. De Raad concludeert dat de Svb terecht heeft besloten het oorspronkelijke besluit niet te herzien en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

21.2653 AOW

Datum uitspraak: 18 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2021, 20/5016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appelante heeft nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2021. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1950, heeft op 3 september 2014 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet aangevraagd bij de Svb. Deze aanvraag is bij besluit van 10 april 2015 afgewezen, omdat appellante minder dan een jaar ouderdomspensioen heeft opgebouwd. Het hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard op 24 september 2015. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 maart 2016, 15/6726, is het beroep van appellante tegen het besluit van 24 september 2015
niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen door appellante ingestelde verzet is door de rechtbank Amsterdam bij uitspraak van 21 oktober 2016,15/6726, ongegrond verklaard. Bij brief van 11 april 2019, door de Svb ontvangen op 26 april 2019, heeft appellante de Svb verzocht van het besluit van 10 april 2015 terug te komen. De Svb heeft dit verzoek afgewezen en het bezwaar hiertegen is ongegrond verklaard.
1.2.
Bij brief van 8 januari 2020, door de Svb ontvangen op 21 januari 2020, heeft appellante de Svb nogmaals verzocht terug te komen van het besluit van 10 april 2015. Zij heeft daarbij opnieuw gemeld dat zij geboren is in 1950, haar overleden echtgenoot in Nederland heeft gewerkt en zij daarom recht heeft op een ouderdomspensioen. Dit verzoek is door de Svb op 15 april 2020 opnieuw afgewezen onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met een beslissing van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich vinden in het standpunt van de Svb dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit onmiskenbaar onjuist is als bedoeld in Beleidsregel SB1076.
3. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt en dat haar overleden echtgenoot lange tijd in Nederland heeft gewerkt. Zij beschikt niet over enig inkomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellante van 8 januari 2020 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 10 april 2015. De Svb heeft hierop afwijzend beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.2.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft – ook – de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan ten aanzien van een potentiële duuraanspraak toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, toetst de bestuursrechter voor de periode vóór het verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Wat betreft de periode na het verzoek moet een minder terughoudende toetsing worden gehanteerd. Daarbij zal het bij een duuraanspraak in de regel niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen (zie de uitspraak van de Raad van 19 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4282).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar overleden echtgenoot lange tijd in Nederland heeft gewerkt. Ter onderbouwing hiervan heeft appellante geen nieuwe stukken in het geding gebracht. Van een relevant nieuw feit of veranderde omstandigheid is alleen al hierom geen sprake. Evenmin kan gezegd worden dat het oorspronkelijke besluit evident onredelijk is dan wel dat het besluit van 10 april 2015 onmiskenbaar onjuist is, nu er geen gegevens zijn die erop duiden dat de overleden echtgenoot van appellante langer dan twee dagen in Nederland heeft gewoond of gewerkt. Het onderzoek van de Svb hiernaar is zorgvuldig geweest, maar heeft niet geleid tot informatie over de overleden echtgenoot van appellante. De Svb heeft dan ook terecht besloten dat het oorspronkelijke besluit niet herzien hoefde te worden.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat als voorzitter in tegenwoordigheid van
D. Al-Zubaidi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 november 2021.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) D. Al-Zubaidi

DÉCISION

La Centrale Raad van Beroep (Cour d'Appel Centrale) confirme les décisions attaquées.
Par conséquent, décidée par M. Wolfrat en présence D. Al-Zubaidi en qualité de greffier, ainsi que prononcée en public, le 18 novembre 2021.