ECLI:NL:CRVB:2021:2834

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
19/3589 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van schuldig nalatig verklaring en korting op ouderdomspensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die een schuldig nalatig verklaring had ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de jaren 2000 tot en met 2003, heeft hoger beroep ingesteld omdat hij het niet eens was met de handhaving van de korting op zijn ouderdomspensioen. De Svb had eerder besloten om de schuldig nalatig verklaring over het jaar 2004 in te trekken, maar de appellant betwistte de eerdere besluiten en de korting op zijn AOW-pensioen. De Raad oordeelde dat de Svb op goede gronden had geweigerd om terug te komen van de schuldig nalatig verklaring over de jaren 2000 tot en met 2003. De Raad constateerde dat de Svb de korting op het ouderdomspensioen van appellant niet onterecht had gehandhaafd, en dat de besluiten van de Svb de rechterlijke toetsing konden doorstaan. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond. De Raad oordeelde dat de Svb niet tekort was gedaan en dat de appellant niet had aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kon worden toegerekend. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van de appellant in het kader van het betalen van premies en de gevolgen van schuldig nalatig verklaringen.

Uitspraak

19.3589 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2019, 18/7256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 11 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.L.M. van Haren hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting door de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 17 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haren. De Svb heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
In een brief van 13 juli 2021 is aan partijen gemeld dat het onderzoek wordt heropend en dat de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 30 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Haren. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning en R.W. Nicolaas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met een vijftal besluiten in de periode 2006 tot en met 2008 heeft de Svb appellant laten weten dat hij schuldig nalatig is verklaard om de premies volksverzekeringen (volledig) te voldoen over de jaren 2000 tot en met 2004. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Het pensioen van appellant op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), dat is ingegaan op 1 januari 2004, is op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW aangepast naar aanleiding van deze schuldig nalatig verklaringen. Dit heeft geleid tot een korting van 10% op zijn pensioen.
1.2.
Met een brief van 6 maart 2018 heeft de gemachtigde en tevens bewindvoerder van appellant, de Svb verzocht de korting op het ouderdomspensioen in te trekken en per toekenningsdatum aan appellant een ouderdomspensioen van 100% uit te keren. Bij besluit van 7 mei 2018 is dit verzoek door de Svb afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2018 (bestreden besluit) is het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek niet gesproken kan worden van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Evenmin kan gezegd worden dat de eerdere besluiten onmiskenbaar onjuist zijn. Voor de periode vanaf het herzieningsverzoek dient een minder terughoudende toetsing te worden gedaan. De
premie-aanslagen over de jaren 2001 en 2004 zijn ambtshalve door de Belastingdienst aan appellant opgelegd, omdat appellant geen aangifte heeft gedaan of laten doen. Uit artikel 61, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) vloeit voort dat in dat geval bij de beoordeling van de vraag of tot schuldig nalatig verklaren moet worden overgegaan, geen rekening gehouden kan worden met persoonlijke bijzondere omstandigheden. Ten aanzien van de overige jaren stelt de Svb dat de Belastingdienst heeft laten weten dat appellant te weinig inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen heeft betaald. De omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, geven volgens de Svb geen aanleiding om van schuldig nalatig verklaren af te zien.
1.4.
Bij besluit van 26 juli 2019 heeft de Svb de schuldig nalatig verklaring van appellant over het jaar 2004 ingetrokken. Aanleiding hiervoor is dat een uitspraak van 13 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1915) aan het licht heeft gebracht dat er in het verleden een aantal onbetaalde aanslagen ten onrechte aan de Svb zijn voorgedragen, waaronder die van appellant over 2004. Bij besluit van eveneens 26 juli 2019 is de korting op het AOW-pensioen van appellant per mei 2016 herzien naar 8%.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de Svb op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de toepasselijke wet- en regelgeving.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant, evenals in eerdere fasen, aangevoerd dat hem de fouten in de afhandeling van de post van de Belastingdienst en het niet (volledig) betalen van de premies volksverzekeringen niet aangerekend kunnen worden vanwege zijn door Centrum ’45 vastgestelde PTSS. Daarnaast heeft hij erop gewezen dat hij in de jaren 2000 tot en met 2004 eerst in dienst was van een school in Amsterdam en vervolgens een FPU-uitkering ontving. Zijn werkgever en later het ABP hebben de premies afgedragen. Uit het architectenbureau dat hij daarnaast ook had, haalde hij slechts marginale inkomsten.
3.2.
De Svb verzoekt de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de onder 1.4 genoemde besluiten van 26 juli 2019 besluiten zijn in de zin van artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb. Appellant heeft gesteld nog belang te hebben bij de beoordeling van de besluitvorming over het jaar 2004 omdat hij het niet eens is met het feit dat de Svb de korting op zijn
AOW-pensioen pas heeft verlaagd met ingang van 1 mei 2016. Daarom zal de Raad het besluit van 26 juli 2019 waarbij de korting op het AOW-pensioen is herzien, in zoverre nog bij de beoordeling betrekken.
4.2.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd terug te komen van de schuldig nalatig verklaring van appellant over de jaren 2000 tot en met 2003, en daarom ook de hieruit voortvloeiende korting van 8% op het ouderdomspensioen van appellant heeft gehandhaafd. In de tweede plaats is in geschil of de Svb, na intrekking van de schuldig nalatig verklaring van appellant over 2004, terecht het ouderdomspensioen van appellant pas heeft verhoogd met ingang van 1 mei 2016 in plaats van met volledig terugwerkende kracht.
4.3.
De besluiten tot schuldig nalatig verklaring over de jaren 2000 tot en met (inmiddels) 2003 en het besluit tot toepassing van een korting van 10% wegens schuldige nalatigheid staan in rechte vast. Het verzoek van appellant van 6 maart 2018 moet dan ook aangemerkt worden als een verzoek om terug te komen van deze besluiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
Heeft de Svb terecht geweigerd terug te komen van de schuldig nalatig verklaring van appellant over de jaren 2000 tot en met 2003?
4.4.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank en de Svb (in het bestreden besluit) zich hebben gebaseerd op een onjuist wettelijk kader, te weten artikel 61 en artikel 62 van de Wfsv. Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Invoeringswet Wfsv blijft met betrekking tot de financiering van onder andere de AOW over de kalenderjaren voor 2006 het recht van toepassing zoals dit gold voor 1 januari 2006. Daarom moet dit geschil worden beslecht met toepassing van artikel 18 en artikel 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (WFV). De hier van belang zijnde bepalingen van de WFV bevatten ten opzichte van die van de Wfsv overigens geen inhoudelijke wijzigingen, zodat de Raad hieraan geen gevolgen zal verbinden.
4.5.
Ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening heeft appellant gewezen op een brief van de Belastingdienst van 20 december 2017, waarin staat dat deze het verzoek van appellant om de schuldig nalatig verklaring te heroverwegen zal doorsturen naar de Svb en zal verzoeken de schuldig nalatig verklaring in te trekken. Bovendien heeft hij gewezen op de bij hem gestelde diagnose van PTSS door Centrum ’45, ontstaan door de gevangenschap van appellant in Japanse kampen. Appellant heeft hierover een medische verklaring van 19 augustus 2008 overgelegd. Door zijn PTSS was appellant in de jaren in geding, en later, nalatig in het betalen van inkomstenbelasting en premies en dit kan hem niet worden aangerekend. Hem is ook een uitkering op grond van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 toegekend per april 2008.
4.6.
De Svb heeft terecht, zoals beschreven in 1.3, voor de periode vanaf het herzieningsverzoek een minder terughoudende toets toegepast dan voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek. De Raad ziet aanleiding om ten eerste te bespreken of het besluit van de Svb de rechterlijke toetsing kan doorstaan voor de periode vanaf het herzieningsverzoek. Als dat het geval is, kan het besluit ook de terughoudender rechterlijke toets doorstaan over de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek.
De jaren 2000, 2002 en 2003
4.7.
Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de aanslagen over de jaren 2000, 2002 en 2003 ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, kan dit niet in het kader van deze procedure aan de orde worden gesteld. De Raad verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 18a van de WFV. Ook de stelling van appellant dat een deel van de premies AOW al is betaald via inhouding op zijn loon of uitkering leidt er niet toe dat appellant van de schuldig nalatig verklaring over deze jaren moet terugkomen. Appellant is per 1 februari 2002 met de VUT gegaan. De eerste uitbetaling van zijn VUT-uitkering heeft pas in 2005 plaatsgevonden en toen was appellant geen AOW-premie meer verschuldigd. Verder heeft de Svb ter zitting overtuigend toegelicht dat niet meer kan worden nagegaan welke inhoudingen en mogelijke voorlopige teruggaven in en over deze jaren hebben plaatsgevonden. De bewijslast op dit punt ligt bij appellant, omdat de beslissingen tot schuldig nalatig verklaren rechtens onaantastbaar zijn geworden en namens appellant pas twaalf jaar later om herziening is gevraagd. In dit geding moet er dus van worden uitgegaan dat appellant de verschuldigde AOW-premies over genoemde jaren niet heeft betaald. Wel moet de vraag worden beantwoord of de door appellant aangevoerde omstandigheden ertoe moeten leiden dat het niet betalen van
AOW-premie alsnog niet aan appellant wordt toegerekend, zodat de hiermee samenhangende korting op zijn pensioen in ieder geval voor de toekomst ongedaan moet worden gemaakt.
4.8.
Uit artikel 18, tweede lid, van de WFV volgt, voor zover van belang, dat indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op de aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, de Svb beslist dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de AOW, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden. Dit betekent dat de bewijslast om dit aan te tonen op appellant rust.
4.9.
Bij de beoordeling of er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet betalen de betrokkene niet kan worden verweten, beoordeelt de Svb volgens de door hem gehanteerde beleidsregel SB1050, of sprake is van een niet toerekenbaar niet betalen. Financiële en sociale aspecten spelen daarbij een rol en verder kunnen omstandigheden als ernstige verslaving, detentie, schuldsanering en faillissement van de betrokkene of een inkomen beneden de bijstandsnorm aanleiding vormen om niet tot schuldig nalatig verklaring over te gaan. Blijkt niet van bijzondere omstandigheden waarom betrokkene niet heeft betaald, dan vindt schuldig nalatig verklaring plaats. Van bijzondere omstandigheden is in ieder geval geen sprake als het niet betalen van de verschuldigde premie het gevolg is van het handelen of nalaten van een gemachtigde, of de wijze van bedrijfsvoering. De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip toerekenbaarheid.
4.10.
Bij de beoordeling van omstandigheden op grond waarvan het niet betalen appellant mogelijk niet kan worden verweten, zijn met name omstandigheden van belang gedurende het tijdvak vanaf de definitieve aanslag tot aan de melding van de Belastingdienst aan de Svb. Gelet op de onderliggende stukken gaat de Raad ervan uit dat deze periode de jaren 2003 tot en met 2008 beslaat.
4.11.
Uit de medische verklaring van Centrum ’45 van 19 augustus 2008 blijkt van aanwijzingen van forse PTSS klachten bij appellant. Zonder te willen afdoen aan de ernst van de oorzaak van de PTSS en de daaruit voortvloeiende klachten heeft appellant hiermee echter niet aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend. Van belang hiervoor is dat weliswaar uit de verklaring van Centrum ’45 kan worden afgeleid dat appellant vanwege zijn PTSS in de periode in geding post vermeed, maar uit de onderliggende stukken komt ook naar voren dat hij in die periode in staat is geweest om anderen in te schakelen om zijn belangen te behartigen. Zo had appellant een administrateur die zijn aangiften verzorgde. Ook ontving appellant reeds in 2008 bijstand van zijn huidige gemachtigde en latere bewindvoerder. Daarbij komt dat appellant eerder bij de Svb heeft aangegeven dat niet zijn PTSS de reden was van het niet verzorgen van zijn administratie, maar een diefstal van de jaarstukken 2000 tot en met 2002 uit zijn auto. Bovendien heeft appellant in een brief van 18 december 2017 naar aanleiding van de beschikking schuldige nalatigheid over 2000 aan de Svb laten weten dat zijn definitieve opgave aan de Belastingdienst voor 2000 nog niet was gedaan en dat advocaten bezig waren om vorderingen van zijn eenmanszaak te innen op een Engelse opdrachtgever. Voorts komt uit de stukken naar voren dat appellant deels ook zelf in staat is geweest om zijn belangen te behartigen. Dit blijkt onder meer uit het ter zitting door appellant overgelegde stuk met fragmenten uit zijn agenda’s en de door de Svb in hoger beroep overgelegde brieven van appellant aan de Svb uit 2005. Gelet hierop heeft appellant niet aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend.
4.12.
De Raad heeft er begrip voor dat appellant zich, gelet op zijn situatie, onaangenaam getroffen voelt door de term “schuldig nalatig”, maar dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Dat een medewerker van de Belastingdienst, gelet op de brief van 20 december 2017, mogelijk een andere mening is toegedaan dan de Svb over de toerekenbaarheid, kan ook niet tot een ander oordeel leiden omdat de bevoegdheid hierover te beslissen bij de Svb ligt en dit ook aan appellant kenbaar is gemaakt in de brief van de Belastingdienst. Nu appellant niet heeft aangetoond dat het niet betalen van de premies hem niet kan worden toegerekend en dit risico bij hem ligt, heeft de Svb terecht geen aanleiding gezien de betreffende besluiten te herzien.
Het jaar 2001
4.13.
Aan de schuldig nalatig verklaringen over het jaar 2001 ligt een ambtshalve opgelegde aanslag ten grondslag in de zin van artikel 18, derde lid, aanhef en onder a, van de WFV. Gelet hierop kan in afwijking van het tweede lid van dat artikel niet van het schuldig nalatig stellen worden afgezien.
Tussenconclusie
4.14.
De Svb heeft op goede gronden geweigerd voor de periode vanaf het verzoek om herziening terug te komen van de schuldig nalatig verklaring over de jaren 2000 tot en met 2003 en de hieruit voortvloeiende korting op het ouderdomspensioen van appellant. Zoals opgemerkt in 4.6 vloeit hieruit voort dat het besluit van de Svb betreffende de periode voorafgaand aan het verzoek om herziening eveneens de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Ingangsdatum verlaging korting
4.15.
De Svb heeft de korting op het ouderdomspensioen van appellant vanwege schuldige nalatigheid over het jaar 2004 ongedaan gemaakt met ingang van mei 2016, de maand waarin de Raad de uitspraak deed die ertoe heeft geleid dat appellant over dit jaar niet langer schuldig nalatig is geacht. De Svb heeft daarbij kennelijk aansluiting gezocht bij zijn Beleidsregel SB1076, waaraan het volgende wordt ontleend:

“WIJZIGING VAN HET BELEID VAN DE SVB

Als een besluit bij nader inzien onmiskenbaar onjuist is als gevolg van een wijziging in het beleid van de SVB in het voordeel van de belanghebbende, gelden de volgende aan de jurisprudentie van de CRvB ontleende regels (zie onder meer CRvB 24 september 1987, CRvB 18 december 1997 en CRvB 21 maart 2001).
(…) Als het nieuwe beleid is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak. (…)
De SVB herziet een rechtens onaantastbaar geworden besluit met een terugwerkende kracht van ten hoogste één jaar vanaf het moment waarop de SVB het verzoek om herziening ontvangt, tot uiterlijk de ingangsdatum van het nieuwe beleid. (…)
Voor de AOW en de Anw geldt daarnaast het volgende. In bijzondere gevallen waarin het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken, herziet de SVB de uitkering met een langere terugwerkende kracht tot ten hoogste de ingangsdatum van het nieuwe beleid of de datum van de rechterlijke uitspraak. De beleidsregels die zijn beschreven in SB1070, SB1071, SB1072 en SB1073 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar zijn daarbij van overeenkomstige toepassing. (…)”
4.16.
De Raad constateert dat het feit dat de Svb is teruggekomen van de schuldig nalatig verklaring van appellant over 2004 is gebaseerd op één rechterlijke uitspraak, en dat de Svb het ouderdomspensioen van appellant heeft verhoogd met terugwerkende kracht tot die uitspraak. Dit levert een terugwerkende kracht op van meer dan een jaar zonder dat de Svb heeft onderzocht of het in het geval van appellant van hardheid zou getuigen in de zin van de Beleidsregel SB1072 om te volstaan met een terugwerkende kracht van een jaar. Aldus heeft de Svb appellant niet tekort gedaan.
Conclusie
4.17.
Uit 4.1 tot en met 4.16 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 dient ongegrond te worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juli 2019 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en M. Wolfrat als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.H.B. Verheul