ECLI:NL:CRVB:2021:2828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
21/413 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsgeschiktheid voor eigen werk na zorgvuldig medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die als huismeester werkzaam was, had zich op 9 februari 2017 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts in 2019 werd vastgesteld dat appellant arbeidsgeschikt was voor zijn eigen werk. Het Uwv weigerde vervolgens de WIA-uitkering, omdat appellant met ingang van 1 maart 2019 arbeidsgeschikt werd geacht. Appellant ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Overijssel verklaarde zijn beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd de WIA-uitkering toe te kennen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had in zijn rapport van 23 mei 2019 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen waren voor een urenbeperking. De arbeidsdeskundige had vastgesteld dat appellant geschikt was voor zijn laatstelijk verrichte werk, waarbij rekening was gehouden met zijn WSW-indicatie. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen. De Raad zag geen reden om een deskundige te benoemen, aangezien de FML van 14 februari 2019 geen twijfel zaaide over de aangenomen beperkingen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.413 WIA

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
18 december 2020, 19/1319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.J. Lindeboom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Lindeboom. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.

OVERWEGINGEN

1.1.Appellant is laatstelijk in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) werkzaam geweest als huismeester voor ongeveer 36 uur per week. Op 9 februari 2017 heeft appellant zich ziek gemeld met psychische klachten en diverse lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant op 4 februari 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden-lijst (FML) van 14 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vastgesteld dat appellant geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk als huismeester.
1.2.
Bij besluit van 28 februari 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 1 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum arbeidsgeschikt is voor zijn eigen werk.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 juni 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 23 mei 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid, waarbij met het takenpakket van appellant rekening is gehouden met zijn WSW-indicatie. In het deskundigenoordeel van 24 januari 2019 is destijds opgemerkt dat appellant alle vrijheid heeft om zijn werkzaamheden uit te voeren en geen werkzaamheden hoeft te verrichten die hij niet kan doen vanwege zijn beperkingen. Zo moet appellant begeleid worden in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Hij heeft lichamelijk werk nodig, dat rug- en nek ontlastend is. Bukken of tillen moet vermeden worden. Hij moet gelegenheid krijgen extra pauzes in te lassen. Het werktempo moet derhalve iets zijn aangepast. Structuur en regelmaat zijn belangrijk. Hij heeft een begeleider nodig die hem motiveert, ondersteunt en met respect behandeld. Met al deze beperkingen is in het eigen werk rekening gehouden. In de rapportage van de arbeidsdeskundige van 27 februari 2019 is opgenomen dat de beperkingen van appellant al aanwezig waren voor uitval. Appellant werkt vanuit een WSW-indicatie en het is aan de werkgever om daar rekening mee te houden. De stelling van appellant dat uit het deskundigenoordeel volgt dat een urenbeperking noodzakelijk is, wordt evenmin door de rechtbank gevolgd. Het deskundigenoordeel is opgesteld in een ander kader, namelijk re-integratie. Bij de WIA-beoordeling baseert de arbeidsdeskundige zich op de door de verzekeringsarts opgestelde FML. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten herhaald en benadrukt dat hij slechts
in staat is om twee uren per dag zijn werkzaamheden als huismeester te verrichten, indien daarbij rekening wordt gehouden met de voorwaarden uit de WSW indicatie. Appellant benadrukt verder dat hij, indien hij in de gelegenheid wordt gesteld om taken en uren geleidelijk uit te breiden, uiteindelijk wel in staat zal zijn om (aanzienlijk) meer dan twee uren per dag te werken, maar dat hij niet in staat zal zijn om hele dagen ofwel 36 uren per week werkzaamheden te verrichten. Voor de onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de rapporten van de arbeidsdeskundige van 24 januari 2019 (in het kader van de reintegratie beoordeling) en van 27 februari 2019 (in het kader van de WIA-beoordeling). Voorts is appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op wat hij heeft aangevoerd over het rapport van bedrijfsarts Buisman van 15 november 2018. Appellant benadrukt dat de bedrijfsarts heeft gesteld dat hij niet op zijn plek zit en mogelijk na het ongeval (in 2012) boven zijn kunnen is geplaatst als huismeester. Volgens de bedrijfsarts past het werk niet binnen de WSW criteria en is appellant daarmee fysiek en mentaal overvraagd. Appellant verzoekt de Raad om hem door een onafhankelijk deskundige te laten onderzoeken teneinde te bepalen of hij geschikt is om zijn werkzaamheden als huismeester te verrichten, en, indien dat het geval is, of er een urenbeperking zou moeten gelden.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij geschikt is voor zijn laatstelijk verrichte werk als huismeester in WSWverband.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. In dit verband wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 23 mei 2019 heeft gesteld dat er vanuit de anamnese en het dagverhaal geen aanwijzingen zijn voor de noodzaak van een urenbeperking. Wat betreft het standpunt van appellant dat de arbeidsdeskundige bij het deskundigenoordeel heeft gesteld dat het eigen werk maar voor zes uur per dag passend is, wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige toen is uitgegaan van de door bedrijfsarts opgestelde FML van 15 november 2018. Deze FML was bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen, wat een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA (vergelijk de uitspraak van 21 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2215). Nu de arbeidsdeskundige is gegaan van de door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen, kan aan diens conclusie niet de waarde worden gehecht die appellant wenst. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn standpunt dat de arbeidsdeskundige niet consequent is in zijn oordeel over het aantal te werken uren. Het is niet de arbeidsdeskundige die een urenbeperking vaststelt, maar de verzekeringsarts. Anders dan appellant stelt, heeft de arbeidsdeskundige in zijn rapport van
27 februari 2019 duidelijk gesteld dat appellant een bijzondere positie heeft (WSW begeleid werken) waar de werkgever rekening mee moet houden en dat bij re-integratie het van belang is om het werk via tijd contingent op te pakken, maar dat bij een beoordeling van een WIAaanvraag (als het onderhavige) hier geen rekening mee mag worden gehouden.
4.5.
Appellant wordt evenmin gevolgd in zijn standpunt dat het werk als huismeester niet geschikt is voor hem, omdat de bedrijfsarts Buisman heeft gesteld dat hij niet op zijn plek zit en mogelijk na het ongeval (in 2012) boven zijn kunnen is geplaatst als huismeester. Dat het werk volgens de bedrijfsarts Buisman niet past binnen de WSW criteria en appellant daarmee fysiek en mentaal is overvraagd, is niet nader door de bedrijfsarts of door appellant onderbouwd. Niet gebleken is welke aspecten van het werk ongeschikt zijn. Het is aan de werkgever om rekening te houden met de WSW-indicatie van appellant. Dat dit organisatorisch moeilijk is geweest voor de werkgever, is zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen omstandigheid die bij de huidige beoordeling betrokken kan worden.
4.6.
Nu er geen twijfel is gezaaid over de juistheid van de in de FML van 14 februari 2019 aangenomen beperkingen, wordt er geen reden gezien om een deskundige te benoemen.
5. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis