ECLI:NL:CRVB:2021:2821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
18/4003 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, die als vrachtwagenchauffeur werkzaam was en na een auto-ongeval in 2000 arbeidsongeschikt raakte. Het Uwv heeft appellant in 2001 een WAO-uitkering toegekend, die in de loop der jaren is herzien. In 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%, maar na bezwaar van appellant is dit herzien naar 35 tot 45%. Appellant is het niet eens met deze herbeoordeling en heeft hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de deskundige K. Rammeloo benoemd om de situatie van appellant te onderzoeken. De deskundige concludeert dat de FML van 16 december 2016 correct is en dat er geen aanvullende beperkingen zijn ten aanzien van de nek- en schoudergordel. De Raad volgt het oordeel van de deskundige en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard.

Daarnaast heeft appellant schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met een jaar en vier maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellant. De Staat der Nederlanden wordt veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en ook in de proceskosten van appellant, die worden begroot op € 374,-.

Uitspraak

18.4003 WAO

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 juni 2018, 17/404 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] )
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.G. In de Braekt hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 november 2018 heeft mr. M.H.G. van der Leest-van Lier zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een vraagstelling van de Raad beantwoord. Vervolgens hebben partijen over en weer op elkaar gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 25 juni 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Leest-van Lier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
De Raad heeft het onderzoek heropend en verzekeringsarts K. Rammeloo als deskundige benoemd.
Appellant heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellant heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De deskundige heeft op 13 juli 2021 rapport uitgebracht. Partijen hebben hierop gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als nationaal vrachtwagenchauffeur gedurende gemiddeld 49,4 uur per week. Op 7 januari 2000 is hij uitgevallen voor deze werkzaamheden na een auto-ongeval. Het Uwv heeft appellant met ingang van 5 januari 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een ziekmelding per 23 februari 2006 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per 23 maart 2006 nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Na een door appellant doorgemaakt hartinfarct op 1 september 2015 heeft het Uwv de WAO-uitkering per 29 september 2015 herzien en vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling in 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend en vastgesteld op 31,07%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 22 juni 2016 de WAOuitkering van appellant herzien en nader vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 juni 2016. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich niet kunnen verenigen met de door de primaire arts vastgestelde beperkingen, en heeft een gewijzigde FML van 16 december 2016 opgesteld. Op basis van de aangepaste FML van 16 december 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep twee van de eerder geselecteerde functies laten vervallen, en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld moet worden op 35 tot 45%. Bij besluit van 29 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juni 2016 gegrond verklaard, en de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 augustus 2016 nader vastgesteld op 35 tot 45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht, heeft geen reden gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek had moeten verrichten en verder is de rechtbank niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft verder geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de door appellant ingebrachte expertise van 15 juni 2017 van verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van Ergatis gesteld dat voor de door Ergatis gestelde aanvullende beperkingen geen grondslag bestaat in de stukken van de behandelend sector, en de rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen. Uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank, mede gelet op de toelichting van de zogeheten signaleringen door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat het Uwv zijn beperkingen wat betreft de belasting van zijn nek- en schoudergordel heeft onderschat. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellant verwezen naar het in de beroepsfase uitgebrachte rapport van
15 juni 2017 van verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van Ergatis. In dit rapport heeft deze verzekeringsarts gesteld dat in de FML van 16 december 2016 aanvullende beperkingen opgenomen moeten worden in verband met de belasting van met name de nek- en schoudergordel, namelijk bij de items tillen/dragen, duwen/trekken, frequent lichte voorwerpen hanteren, frequent zware lasten hanteren, langdurig boven schouderhoogte actief zijn, frequent reiken en ten aanzien van schroefbewegingen met hand en arm. Daartoe heeft Wolff-van der Ven ook verwezen naar het verzekeringsgeneeskundig protocol WAD I/II. Appellant heeft benadrukt dat de onafhankelijke verzekeringsarts van Ergatis de beschikking heeft gehad over alle in geding zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze onderzoek heeft ingesteld, appellant heeft gezien, daarvan op inzichtelijke wijze verslag heeft gedaan en haar conclusies overtuigend heeft gemotiveerd. Daarmee is volgens appellant aannemelijk dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebaseerd zijn op een juiste beoordeling. Appellant heeft in dat kader ook gewezen op de in hoger beroep overgelegde rapporten van 1 oktober 2018, 10 maart 2020 en 2 juni 2020 van verzekeringsarts/medisch adviseur G.J. van Wettum. Tot slot heeft appellant gewezen op het in de beroepsfase overgelegde rapport van 1 augustus 2017 en de in hoger beroep overgelegde rapporten van 13 februari 2020 en 11 juni 2020 van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet, waarin deze concludeert dat met inachtneming van de door Wolff-van de Ven genoemde aanvullende beperkingen de geduide functie soldering operator (SBC-code 111180) niet passend is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging bepleit van de aangevallen uitspraak. Ter onderbouwing daarvan heeft het Uwv verwezen naar rapporten van 16 januari 2020, 5 mei 2020 en 22 juni 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, en naar rapporten van 13 januari 2020,
21 april 2020 en 22 juni 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de WAO-uitkering van appellant terecht met ingang van 23 augustus 2016 is berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
4.2.
De Raad heeft, gelet op de uiteenlopende standpunten van Wolff-van der Ven van Ergatis en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv over de belastbaarheid van appellant per 23 augustus 2016 wat betreft de nek/schoudergordel, aanleiding gezien zich te laten adviseren door een deskundige.
4.3.
De deskundige heeft de stukken in het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur onderzocht. De deskundige heeft geconcludeerd dat op de datum in geding, 23 augustus 2016, bij appellant sprake was van chronische tendomyogene nekklachten met hoofdpijn en tintelingen in beide handen, beenlengteverschil door status na multipele fracturen van beide bovenbenen, status na fractuur rechterarm, allergische rhinitis en bacteriële enteritis (darminfectie) waarvoor antibioticakuur. De deskundige heeft geconcludeerd dat er wat betreft de belasting van de nek/schoudergordel niet meer beperkingen gelden dan opgenomen in de FML van 16 december 2016. De deskundige heeft toegelicht dat bij lichamelijk onderzoek geen beperkingen werden geobjectiveerd in hoog reiken, langdurig hoog houden, en in reikafstand en dat, hoewel appellant last heeft van een tintelend, doof gevoel in beide handen, er geen beperkingen zijn in handfunctie, grijpfunctie en kracht. Volgens de deskundige houden de aanhoudende pijnklachten verband met chronische spanningen, en een verlies van conditie en kracht van de armspieren en de ondersteunde rompspieren. Daardoor komt er veel kracht te rusten op de Monnikskapspieren, waardoor deze gespannen (hypertoon) worden en pijnlijk. Deze spierspanning genereert ook spierspanningshoofdpijn en irritatie van de zenuwen in de armen, aldus de deskundige.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk door hem ingeschakelde deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de klachten van appellant en de informatie uit de behandelend sector, geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
4.5.
Op 24 augustus 2021 heeft appellant gereageerd op het rapport van de deskundige. Appellant heeft volstaan met een verwijzing naar de rapporten van verzekeringsarts Wolffvan der Ven van Ergatis en verzekeringsarts Van Wettum. Deze reactie geeft geen aanleiding te twijfelen aan het oordeel van de deskundige.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 december 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is voor een procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Daarbij geldt dat doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij het bestuursorgaan als binnen zes maanden op het bezwaar is beslist en geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij de bestuursrechter als de behandeling van het beroep en hoger beroep in totaal niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van
€ 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor de situatie van appellant betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 21 juli 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en vier maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en vier maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van driemaal
€ 500,-. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot een schadevergoeding van
€ 1.500,- aan appellant.
6. Voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten bestaat geen aanleiding. Er is wel aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Deze worden begroot op € 374,- voor kosten van rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek met een wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) V.M. Candelaria