ECLI:NL:CRVB:2021:282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 februari 2021
Publicatiedatum
11 februari 2021
Zaaknummer
19/4866 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar conceptbeoordeling en tijdelijke aanstelling ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, een ambtenaar, had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijk verklaring van zijn bezwaar tegen een conceptbeoordeling. De Raad oordeelde dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat de conceptbeoordeling niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd. De appellant had geen bezwaar gemaakt tegen het aanstellingsbesluit, waardoor de tijdelijke duur van zijn aanstelling in rechte vaststond. De Raad volgde de appellant niet in zijn betoog dat de vacaturetekst en uitlatingen van de leidinggevende een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigden. De Raad concludeerde dat de tijdelijke aanstelling van de appellant niet verlengd hoefde te worden, ook niet vanwege de omstandigheden rondom zijn ziekte en de samenwerking met een collega. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

19.4866 AW

Datum uitspraak: 11 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
31 oktober 2019, 18/2535 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.G. Jonkers-Hebben en J.M.C. Smeijsters.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2020 is de Ambtenarenwet 2017 (AW 2017) in werking getreden. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de AW 2017 behouden krachtens deze wet genomen besluiten die zijn genomen voor 1 januari 2020 hun geldigheid. Ingevolge artikel 16, tweede lid, van de AW 2017 blijft ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen alsmede de behandeling van zodanig bezwaar of beroep tegen een op grond van deze wet genomen besluit of handeling dat voor 1 januari 2020 is bekendgemaakt, het recht van toepassing zoals dat gold voor 1 januari 2020.
2.1.
Appellant is bij besluit van 20 april 2017 (aanstellingsbesluit) een tijdelijke aanstelling in algemene dienst verleend voor de duur van een jaar van 1 mei 2017 tot 1 mei 2018. Daarbij is appellant belast met de taken die behoren bij de functie van [functienaam] binnen de afdeling [afdelingsnaam] voor 32 uur per week.
2.2.
Tussen appellant en zijn collega C, die eveneens op basis van een tijdelijke aanstelling per 1 mei 2017 bij de gemeente Brunssum is gestart, zijn problemen in de samenwerking ontstaan. Om de werkrelatie te verbeteren heeft mediation plaatsgevonden die op 4 april 2018 met het uitspreken van een aantal onderlinge intenties is afgerond.
2.3.
Bij het beoordelingsformulier dat op 1 april 2018 is opgemaakt, is het functioneren van appellant over de periode van 1 mei 2017 tot 1 april 2018 in zijn geheel beoordeeld met een voldoende. Deze zogeheten conceptbeoordeling is niet ondertekend en niet vastgesteld.
2.4.
Op 5 april 2018 heeft het hoofd van de afdeling [afdelingsnaam], R, met appellant en C een gesprek gevoerd over wat die ochtend tussen hen was voorgevallen. Uit het daarvan opgemaakte gespreksverslag blijkt dat R, appellant en C tot de conclusie zijn gekomen dat sprake is van een onherstelbaar verstoorde werkverhouding. Appellant is meegedeeld dat zijn aanstelling en die van C op grond van hun houding en gedrag niet worden verlengd. Op 6 april 2018 heeft R appellant en C in de gelegenheid gesteld op dit verslag te reageren. Appellant heeft hierop bij e-mail van 12 april 2018 laten weten dat de gang van zaken hem zo heeft aangegrepen dat hij zich op 9 april 2018 heeft moeten ziekmelden.
2.5.
Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college appellant meegedeeld dat zijn tijdelijke aanstelling niet wordt verlengd.
2.6.
Bij besluit van 18 september 2018 (bestreden besluit) heeft het college het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de conceptbeoordeling niet-ontvankelijk verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De conceptbeoordeling
5.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn bezwaar tegen de conceptbeoordeling ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij de conceptbeoordeling moet kunnen betwisten, omdat de rechtbank de conceptbeoordeling doorslaggevend heeft geacht voor het oordeel dat het college niet verplicht was om zijn aanstelling te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank en het college is de Raad van oordeel dat deze conceptbeoordeling, die niet is ondertekend en niet is vastgesteld, geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Hiertegen staan dan ook geen rechtsmiddelen open, zodat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De tijdelijke aanstelling
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN3499) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:133) geldt daarbij wel de voorwaarde dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd komt met het geschreven of ongeschreven recht.
5.3.
Wat betreft de aard van de aanstelling heeft appellant het standpunt ingenomen dat de hem per 1 mei 2017 aangeboden aanstelling er een in vaste dienst was en dat het al dan niet verlengen van de aanstelling daarom niet aan de orde is. Volgens appellant is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan de vacaturetekst voor de functie waarin hij is aangesteld. In de koptekst bij deze vacature stond immers dat het ging om een vaste aanstelling. Volgens appellant had hij er dan ook op mogen vertrouwen dat hij in vaste dienst zou worden aangesteld. Dit betoog slaagt niet. Het aanstellingsbesluit van 20 april 2017 vermeldt zowel in de aanhef als in de tekst - in niet voor tweeërlei uitleg vatbare bewoordingen - dat appellant in tijdelijke dienst wordt aangesteld met ingang van 1 mei 2017 en voor de duur van één jaar. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt waardoor dit besluit en daarmee de tijdelijke duur van de aanstelling in rechte is komen vast te staan. Het aanstellingsbesluit is voor de rechtspositie van appellant bepalend. Aan de vacaturetekst komt in dit verband niet de betekenis toe die appellant daar aan wil toekennen. Dat de leidinggevende van appellant, nadat appellant hem er naar eigen zeggen op had gewezen dat het aanstellingsbesluit sprak van een tijdelijke aanstelling, zou hebben gezegd dat het vanzelf wel goed zou komen met een vaste aanstelling, doet niet af aan het aanstellingsbesluit. De vacaturetekst, noch de beweerde uitlating van de leidinggevende kunnen leiden tot een geslaagd beroep op het op het vertrouwensbeginsel. Daarvoor is immers vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. De verwijzing naar de koptekst van de vacature en de weinig concrete mededeling van de leidinggevende zijn naar het oordeel van de Raad niet te beschouwen als zulke toezeggingen, andere uitlatingen of gedragingen. Daarbij speelt een rol dat het een bekend gegeven is dat een tijdelijke aanstelling na verloop van tijd en bij naar behoren functioneren kan worden omgezet in een vaste aanstelling. De uitlating van de leidinggevende moet in deze context worden gezien.
5.4.
Appellant heeft verder betoogd dat de motivering van het college om zijn aanstelling niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling niet toereikend is en dat het college daarom in redelijkheid niet tot zijn besluit had kunnen komen. Ook dit betoog slaagt niet. De Raad stelt voorop dat voor een besluit om een tijdelijke aanstelling niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling niet vereist is dat daaraan een (vastgestelde) beoordeling ten grondslag ligt. In het geval van appellant betekent dit dat het college de in de conceptbeoordeling opgenomen tekortkomingen in het functioneren van appellant, ook zonder dat die conceptbeoordeling is vastgesteld, aan het besluit om de tijdelijke aanstelling niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling ten grondslag mocht leggen. Daarbij is van belang dat het college, anders dan appellant heeft aangevoerd, dit besluit niet alleen heeft gebaseerd de conceptbeoordeling, maar vooral op zijn houding en gedrag en de invloed daarvan op de verstoring van de samenwerking met collega C. Naar het oordeel van de Raad heeft het college zijn besluit daarmee toereikend gemotiveerd en kon het college onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid komen tot het besluit om de tijdelijke aanstelling niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling.
5.5.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het college vanwege het aandeel van C in het conflict met appellant, de uitval wegens ziekte van appellant en het gebrek aan begeleiding vanuit de gemeente tot een andere afweging had moeten komen. De Raad volgt appellant hierin niet. Een tijdelijke aanstelling eindigt van rechtswege, ook als de ambtenaar ziek is. De andere omstandigheden die appellant heeft aangevoerd maken evenmin dat de weigering om de aanstelling te verlengen dan wel om te zetten in een vaste aanstelling in strijd komt met het geschreven of het ongeschreven recht. Wat het aandeel van C in het conflict met appellant is geweest, is voor de vraag of de aanstelling van appellant al dan niet verlengd of omgezet had moeten worden in een vaste aanstelling in beginsel niet relevant. Het college heeft het besluit immers gebaseerd op zowel het functioneren van appellant zelf als op diens samenwerking met C. Ook als C een bepalend aandeel in de slechte samenwerking met appellant zou hebben gehad, betekent dat gelet op de overige kritiek op het functioneren van appellant nog niet dat het college niet in redelijkheid kon besluiten om de aanstelling van appellant niet te verlengen of om te zetten in een vaste aanstelling. Datzelfde geldt voor het beweerde gebrek aan (psychologische) begeleiding van appellant na het incident met C. Bovendien heeft appellant zich eerst ziekgemeld nadat hem op 5 april 2018 mondeling door R te kennen was gegeven dat zijn aanstelling niet zou worden verlengd.
5.6.
Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep ongegrond moet worden verklaard en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Omdat het bestreden besluit rechtmatig is bestaat geen grondslag voor toewijzing van het verzoek van appellant tot vergoeding van schade.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van R. van Doorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) R. van Doorn