ECLI:NL:CRVB:2021:2812

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
21/222 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na 52 weken ziekte en de rol van de EZWb

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 13 augustus 2018 ziek meldde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 22 augustus 2019 besloten het ziekengeld van appellante te beëindigen, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid niet correct was, omdat deze plaatsvond voordat de periode van 52 weken ziekte was verstreken. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze overwegingen. De Raad stelt vast dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoert in wezen een herhaling zijn van wat zij eerder heeft aangevoerd. De Raad bevestigt dat de beoordeling van het Uwv correct was en dat er geen reden is om de eerdere uitspraak te herzien. De Raad wijst ook het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente af, omdat er geen grond voor deze vergoeding is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21.222 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 januari 2021, 20/810 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Gijzen. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster tuinbouw. Op 13 augustus 2018 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 6 augustus 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 augustus 2019. Een arbeidsdeskundige heeft op 22 augustus 2019 vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en berekend dat appellante nog meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2019 het recht op ziekengeld van appellante met ingang van 23 september 2019 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 maart 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden om met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan het Uwv. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante in beroep medisch noch arbeidskundig argumenten zijn aangedragen welke twijfel kunnen doen rijzen aan het door het Uwv ingenomen standpunt met betrekking tot de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 23 september 2019. Volgens de rechtbank kan het betoog van appellante dat, onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 9 november 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4281), sprake is van een ongeldige EZWb niet slagen. In de voorliggende beoordeling gaat het niet om een hersteldverklaring voor “zijn arbeid” als bedoeld in artikel 19, eerste, vierde en vijfde lid, van de ZW. Daarom heeft het besluit van 22 augustus 2019 geen betrekking op de artikelen 75j en 75k van de ZW. Ook slaagt het betoog volgens de rechtbank niet. Gelet op het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is de rechtbank niet gebleken dat er geen EZWb zou hebben plaatsgevonden. Appellante is door de verzekeringsartsen van het Uwv ongeschikt geacht voor haar arbeid en door de arbeidsdeskundige geschikt geacht voor algemeen geaccepteerde arbeid. Deze beoordeling heeft plaatsgevonden volgens de systematiek van de artikelen 19aa en 19ab van de ZW. Terecht is door het Uwv gesteld dat artikel 19aa ZW niet voorschrijft wanneer de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige beoordelingen dienen plaats te vinden. Wel dienen deze beoordelingen ingevolge dit artikel op een bepaalde datum, de toetsdatum, gericht te zijn. Deze toetsdatum is in dit geval 12 augustus 2019, zijnde de eerste dag na 52 weken van ziekte van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat volgens haar van een EZWb geen sprake kan zijn omdat de geneeskundige beoordeling heeft plaatsgevonden voordat het tijdvak van 52 weken is verstreken na de eerste dag van ongeschiktheid tot werken, zoals bedoeld in artikel 19aa van de ZW. Dit artikel heeft het volgens appellante slechts over het verstrijken van een tijdvak van 52 weken na de eerste dag van ongeschiktheid en niet over een toetsdatum. Er moeten volgens appellante dan ook eerst 52 weken verstreken zijn, voordat er ook maar enige beoordeling mag plaatsvinden. Tevens heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden gemotiveerd besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat in de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 33 241, nr. 3, p. 13) bij de Wet Bezava, voor zover hier van belang, is opgemerkt dat voor de beoordeling na het eerste ziektejaar zoveel mogelijk is aangesloten bij de huidige (uitvoerings)systematiek van de Wet WIA. De Raad heeft in de uitspraak van 1 november 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3925) overwogen dat het Uwv deze beoordeling in principe vóór het bereiken van de 52e week van ziekte (ongeveer na 44 weken ziekte) verricht en zich daarbij in principe richt op de datum waarop de verzekerde 52 weken ongeschikt tot werken is. Zoals het Uwv terecht heeft opgemerkt, zou een beoordeling eerst na het verstrijken van de 52 weken tot ongeschiktheid tot werken tot gevolg hebben dat een ZW-uitkering niet direct volgend op de periode van 52 weken – met inachtneming van een uitlooptermijn van een maand – kan worden beëindigd, ook al voldoet een betrokkene niet aan de voorwaarden die worden gesteld in artikel 19aa van de ZW.
4.3.
De overwegingen in 4.2 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor de door appellante gevraagde vergoeding van de wettelijke rente. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) R. van der Heide