ECLI:NL:CRVB:2021:2806

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
19/2349 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid appellante voor functies in het kader van de EZWb na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich op 8 juli 2015 ziek meldde na een hersentumor, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 19 maart 2018 geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies, ondanks haar gezondheidsklachten. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de functies.

In hoger beroep heeft appellante haar gronden herhaald en een rapport van psychiater J.K. van der Veer ingebracht, waarin hij stelt dat appellante een complex psychiatrisch beeld heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft echter in een rapport van 16 maart 2020 aangegeven dat de vraag of appellante op 19 maart 2018 in staat was om de functies te vervullen, niet ter discussie staat. De Raad heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de rapporten van Van der Veer geen aanleiding geven om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de EZWb-functies.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2349 ZW

Datum uitspraak: 11 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 april 2019, 18/5135 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.A.R. Brouwers, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. A.G.B. Bergenhenegouwen heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als tuinbouwmedewerker voor 24 uur per week. Op 8 juli 2015 heeft zij zich ziek gemeld met verschillende klachten als gevolg van een hersentumor. Zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) hebben een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2016 vastgesteld dat appellante per 7 augustus 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Appellante werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van haar arbeid als tuinbouwmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2016.
1.3.
Het Uwv heeft appellante per 8 augustus 2016 weer in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Appellante heeft zich op 8 december 2017 opnieuw ziek gemeld in verband met een toename van diverse lichamelijke en psychische klachten waarmee zij al eerder bekend was. Met name heeft zij daarbij melding gemaakt van toegenomen vermoeidheidsklachten en gevoeligheid voor prikkels. In verband met de ziekmelding heeft zij op 12 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 19 maart 2018 geschikt geacht voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Het gaat hierbij om de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 maart 2018 vastgesteld dat appellante per 19 maart 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 juni 2018 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante op zorgvuldige wijze is gebeurd. Appellante is gezien door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep. De beide artsen hebben kennisgenomen van de medische gegevens van appellante. Voor de polsklachten zijn tijdelijke beperkingen vastgesteld. De beperkingen die voortkomen uit de al bekende diagnoses zoals ASS, ADHD, fibromyalgie, status na verwijdering meningeoom, moeheid en hoofdpijn, lijken onveranderd in vergelijking met 2016. Appellante is daarom onveranderd geschikt voor ten minste één van de EZWbfuncties. Appellante heeft naar voren gebracht dat deze functies nooit geschikt voor haar zijn geweest. Zij wordt niet gevolgd in deze stelling omdat zij destijds bezwaar had kunnen maken en dat niet heeft gedaan. Nu zij dat niet gedaan heeft, staat vast dat zij ten tijde van de EZWb geschikt was voor die functies op grond van de toen geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 mei 2016.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de gronden van het beroep herhaald. Tevens heeft zij een verslag van psychiater J.K. van der Veer van 29 november 2019 ingebracht. Van der Veer is van mening dat er bij appellante sprake is van een complex psychiatrisch beeld met meerdere psychiatrische aandoeningen (stressor/stemmings- en persoonlijkheidsgerelateerde problematiek) waarbij de reciproke beïnvloeding daartussen bepalend is voor het niveau van functioneren. Van der Veer vindt dat in de FML van 31 mei 2016 niet voldoende beperkingen zijn opgenomen. Hij heeft zijn standpunten in een rapport van 28 april 2020 nader uiteengezet. Van der Veer is van mening dat de door hem geconstateerde aandoeningen bij appellante ook aanwezig waren op de datum in geding van 19 maart 2018.
Appellante heeft ter informatie naar voren gebracht dat zij tot eind 2020 weer heeft gewerkt, vervolgens een WW-uitkering heeft genoten, dat zij zich ziek heeft gemeld en dat zij vanaf februari 2021 ziekengeld op grond van de ZW ontvangt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 maart 2020, als reactie op het rapport van Van der Veer, opgemerkt dat niet de FML ter discussie staat maar de vraag of appellante op 19 maart 2018 in staat is één van de in het kader van de EZWb geduide functies te vervullen. Voor zover de psychiater heeft vermeld op welke punten appellante beperkingen ondervindt, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat deze beperkingen geen reden zijn om appellante ongeschikt te achten voor deze functies. Ook het rapport van Van der Veer van 28 april 2020 geeft geen aanleiding om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om te twijfelen aan de daaruit getrokken conclusie dat appellante onveranderd geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de EZWb geduide functies. De verzekeringsartsen hebben hun standpunten gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en beschikbare medische informatie. Daarmee is een voldoende beeld verkregen van de psychische en fysieke toestand van appellante op 19 maart 2019. De EZWb-functies betreffen eenvoudig en routinematig te verrichten taken in een voorspelbare werksituatie, waarin volgens vaste instructies en bekende werkwijzen gewerkt wordt met een minimale persoonlijke invulling van de functie. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat deugdelijk is gemotiveerd dat ten minste één van die functies voor appellante geschikt is.
4.3.
De rapporten van Van der Veer maken het bovenstaande niet anders. Zoals ook uit de uitspraak van de rechtbank naar voren komt en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 16 maart 2020 terecht is benadrukt, is in deze zaak slechts van belang of appellante op 19 maart 2018 in staat was ten minste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies te vervullen. Wat Van der Veer in zijn rapporten heeft geschreven, vormt geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat dit het geval was. De extra beperkingen die Van der Veer noemt, komen in de EZWb-functies niet voor.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 november 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) D.S. Barthel