ECLI:NL:CRVB:2021:2796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/1567 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensvaststelling en terugvordering bijstand in verband met niet aangetoonde schuld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de vermogensvaststelling ten behoeve van de terugvordering van bijstandsverlening aan appellante, die een schuld van € 7.000,- aan haar zwager (X) stelde. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor het bestaan van deze schuld. Bij de aanvraag om bijstand had appellante geen melding gemaakt van deze schuld, wat haar verplichtte om aan te tonen dat zij het bedrag daadwerkelijk had ontvangen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad stelde vast dat de leningsovereenkomst en de overschrijving naar de bankrekening van X niet voldoende bewijs boden dat het geleende bedrag aan appellante was verstrekt. Hierdoor kon het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen de schuld niet in de vermogensberekening meenemen, wat leidde tot de terugvordering van bijstandsverlening. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bijstandsgerechtigden om schulden aannemelijk te maken, vooral wanneer zij bij de aanvraag om bijstand geen melding maken van bestaande schulden.

Uitspraak

20 1567 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 maart 2020, 19/5302 PW (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 9 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J.P. Toonen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Toonen. Het college is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 december 2017 heeft het college appellante met ingang van 9 november 2017 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand was toegekend in afwachting van nader door appellante te ontvangen middelen uit de boedelscheiding.
1.2.
In het kader van een heronderzoek heeft een medewerker van de gemeente Terneuzen appellante bij brief van 27 maart 2019 verzocht om de in de brief vermelde gegevens over haar echtscheiding in te leveren. Appellante heeft de gevraagde gegevens overgelegd, waaronder een geldleenovereenkomst van 12 augustus 2016, waarin onder meer staat dat appellante op 12 augustus 2016 een bedrag van € 7.000,- van haar zwager (X) heeft geleend en dat de lening binnen twee jaar zal worden afgelost, en een afschrift van de overschrijving van een bedrag van € 7.000,- aan X op 25 september 2018. Naar aanleiding hiervan heeft de medewerker bij brief van 23 mei 2019 appellante vragen gesteld over de door haar ingeleverde geldleenovereenkomst. Daarbij is appellante er op gewezen dat zij het bestaan van deze schuld niet heeft gemeld bij haar aanvraag om bijstand van 9 november 2017 en is appellante verzocht een bewijsstuk over te leggen waaruit blijkt dat zij destijds € 7.000,- op haar bankrekening heeft ontvangen en toe te lichten waarom zij de lening destijds is aangegaan. In reactie hierop heeft appellante schriftelijk onder meer verklaard dat zij de onderhandse lening contant heeft ontvangen. Bij de aanvraag om bijstand is appellante geholpen door een vriendin die op het aanvraagformulier per ongeluk ‘nee’ heeft aangevinkt onder het kopje schulden, maar dit is zonder kwade bedoelingen gebeurd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 juni 2019.
1.3.
Bij besluit van 6 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2019 (bestreden besluit), heeft het college het vermogen van appellante vastgesteld. Appellante heeft een bedrag van € 11.049,78 ontvangen uit de boedelscheiding. Het vrij te laten vermogen wordt overschreden met € 1.554,69. Het college heeft geen rekening gehouden met de gestelde schuld van € 7.000,- aan X. Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW heeft het college een bedrag van € 1.554,69 aan verleende bijstand teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het college bij de vermogensvaststelling terecht geen rekening heeft gehouden met de schuld van € 7.000,-.
4.2.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van de schuld uit de lening niet aannemelijk is gemaakt nu niet is aangetoond dat het geleende bedrag daadwerkelijk aan appellante ter hand is gesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd zij de schuld aan X voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Zij heeft namelijk de geldleenovereenkomst met X en het bewijs van terugbetaling van de schuld per bank overgelegd. De enkele omstandigheid dat zij niet kan aantonen dat zij het bedrag heeft ontvangen, betekent niet dat zij de schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
4.4.
Naar vaste rechtspraak dienen positieve bestanddelen van het vermogen van een bijstandsgerechtigde slechts gesaldeerd te worden met schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Bij twijfel kan het college van belanghebbende verlangen dat belanghebbende aantoont dat de hoofdsom van de schuld daadwerkelijk aan belanghebbende ter hand is gesteld (zie de uitspraken van 25 juni 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AF1677 en van 21 juni 2021,ECLI:NL:CRVB:2021:1480).
4.5.
Gelet op het feit dat appellante bij de aanvraag van de bijstand geen melding heeft gemaakt van de door haar gestelde toen reeds bestaande schuld, terwijl daar specifiek naar wordt gevraagd op het aanvraagformulier, mocht het college van appellante verlangen dat zij aantoonde dat zij het bedrag van € 7.000,- daadwerkelijk van X heeft ontvangen.
4.6.
Anders dan appellante heeft gesteld, kan de leenovereenkomst, waarin wordt vermeld dat appellante van X een lening van € 7.000,- heeft ontvangen, niet worden aangemerkt als kwitantie. Dat is onvoldoende om aan te nemen dat het geleende bedrag feitelijk beschikbaar is gesteld aan appellante. Dit geldt ook voor de overschrijving van een bedrag van € 7.000,- naar de bankrekening van X. Appellante heeft ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt dat zij het geleende bedrag feitelijk heeft ontvangen, bijvoorbeeld door de besteding daarvan inzichtelijk te maken.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellante er niet in is geslaagd om het bestaan van de schuld aannemelijk te maken. Het college heeft de gestelde schuld dan ook terecht niet meegenomen in de vermogensberekening.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen