ECLI:NL:CRVB:2002:AF1677

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/5108 NABW, 99/5360 NABW, 02/1669 NABW, 02/1670 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • R.H.M. Roelofs
  • W.M. Levelt-Overmars
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uitkering op basis van de Algemene bijstandswet en vermogensvaststelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [A.] en [B.] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De rechtbank had eerder een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage vernietigd, maar het beroep van appellanten tegen de ingangsdatum van de bijstandsverlening ongegrond verklaard. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij zich verzetten tegen de vaststelling van hun vermogen en de ingangsdatum van de bijstandsverlening.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 mei 2002, waarbij appellanten in persoon verschenen met hun advocaat, mr. A.C.H. Walkate. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten in 1996 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) hebben ontvangen, maar dat deze uitkering later is omgezet in een lening onder verband van krediethypotheek. De Raad heeft de feiten en omstandigheden rondom de vermogensvaststelling en de schuldenlast van appellanten onderzocht.

De Raad concludeert dat de door appellanten aangevoerde schulden niet als zodanig kunnen worden erkend, omdat de terugbetalingsverplichtingen afhankelijk zijn van onzekere toekomstige gebeurtenissen. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat er daadwerkelijk sprake is van een terugbetalingsverplichting. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en verklaart het hoger beroep ongegrond. Tevens zijn er geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

99/5108 NABW
99/5360 NABW
02/1669 NABW
02/1670 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.] en [B.], wonende te [C.], appellanten,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank 's-Gravenhage op 20 augustus 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij schrijven van 28 februari 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar van 31 maart 2000 aan de Raad doen toekomen.
Op 3 mei 2002 hebben appellanten nog een aantal stukken bij de Raad ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 14 mei 2002. Daar zijn appellanten in persoon verschenen met bijstand van mr. Walkate voornoemd, als hun raadsvrouw en [D.], wonende te [C.], als getuige, terwijl gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 14 juni 1996 is appellanten met ingang van 6 juni 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend, berekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van een heronderzoek op 25 februari 1997 heeft gedaagde bij besluit van 12 november 1997 appellanten meegedeeld dat, in aansluiting op het besluit van 14 juni 1996, hun uitkering ingaande 6 juni 1996 in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek is vastgesteld op f 32.000,--.
De door appellanten tegen dit besluit gemaakte bezwaren zijn bij het bestreden besluit van 14 juli 1998 in zoverre gegrond verklaard dat de lening onder verband van krediet-hypotheek nader is vastgesteld op f 20.382,--.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 juli 1998 voor zover gericht tegen de ingangsdatum van dat besluit gegrond verklaard en het besluit van 14 juli 1998 in zoverre vernietigd. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich op in hoger beroep aangegeven gronden tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
Gedaagde heeft bij besluit van 31 maart 2000 de ingangsdatum van de verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek nader vastgesteld op 7 juli 1997.
De Raad merkt het besluit van 31 maart 2000 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu bij dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellanten wordt ingevolge artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb het hoger beroep geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 31 maart 2000.
Partijen houdt verdeeld de vraag of het vermogen op een juist bedrag is vastgesteld, waarbij door appellanten is aangevoerd dat gedaagde ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuldenlast van f 62.000,--.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Naar vaste jurisprudentie kunnen schulden bij de vermogensvaststelling uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld ook daadwerkelijk een terugbetalingsverplichting is verbonden.
Vaststaat dat in het aanvraagformulier ten behoeve van een uitkering ingevolge de Abw en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen, alsook in het daarop uitgebrachte IMK-advies alsmede bij het heronderzoek in februari 1997 geen melding van schulden is gemaakt, anders dan, wat het heronderzoek betreft, de achterstand in de betaling van het rioolrecht en de onroerend zaakbelasting over 1995 en 1996. De in bezwaar overgelegde schuldbekentenissen laten zien dat tot voormelde schuldenlast van f 62.000,-- behoort een bedrag van f 17.000,-- dat appellanten blijkens een ondertekende overeenkomst van 15 december 1992 van [D.] hebben geleend ter financiering van de aanschaf van een auto, en voorts bedragen van f 25.000,-- en f 20.000,-- welke ingevolge schuldbekentenissen, opgemaakt op 15 januari 1991 respectievelijk in maart 1996, zijn geleend van de vader van appellant [A.] ten behoeve van werkzaamheden aan hun woning.
De Raad laat in het midden of in het onderhavig geval het feitelijk bestaan van de door appellanten gestelde schulden in voldoende mate aannemelijk is gemaakt, nu de vraag of sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting naar het oordeel van de Raad reeds ontkennend moet worden beantwoord.
Volgens de overeenkomst van geldlening met [D.] dient eerst afgelost te worden zodra de financiële omstandigheden van appellant [A.] dit mogelijk maken en in ieder geval bij de verkoop van zijn woning als het verschil tussen koopsom en af te lossen hypothe-caire lening daartoe voldoende is. Dit betekent dat de aflossingsverplichting afhankelijk is gesteld van onzekere toekomstige gebeurtenissen. Daarmee is onzeker of zal worden terugbetaald, zodat naar het oordeel van de Raad van een daadwerkelijke terugbetalings-verplichting niet kan worden gesproken.
Met betrekking tot de schulden aan de ouders van appellant [A.] ligt dit niet anders. Ook in die schuldbekentenissen wordt de terugbetalingsverplichting afhankelijk gesteld van verkoop van de woning van appellanten. Dat bij schrijven van 10 november 1997 de aflossing op de leningen verstrekt door appellants ouders per direct wordt opgeëist, maakt die schulden nog niet opeisbaar. Nog daargelaten dat deze datum gelegen is na de datum die in het kader van de hier aan de orde zijnde vermogensvaststelling relevant is (te weten 7 juli 1997), valt de inhoud hiervan niet te rijmen met de voormelde wel mede door appellant [A.] ondertekende schuldbekentenissen. Daarbij merkt de Raad nog op dat op de schulden tot op heden nog geen aflossingen hebben plaatsgevonden.
Bij schrijven van 3 mei 2002 is namens appellanten naar voren gebracht dat er nog een andere schuld ten bedrage van f 4.890,-- openstaat en zijn terzake stukken overgelegd. Ook ten aanzien van deze door appellanten gestelde schuld is de Raad van oordeel dat die niet kan worden aangemerkt als een schuld waarmee bij de vaststelling van het vermogen van appellanten rekening moet worden gehouden. De Raad heeft hierbij laten wegen dat appellanten niet hebben aangetoond dat de hoofdsom van de genoemde schuld, een bedrag van f 20.140,--, hen daadwerkelijk ter hand is gesteld. Voorts blijkt niet dat gestelde aflossingen op die schuld daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. De door appellanten in dit verband overgelegde lijst met data van beweerdelijk gedane aflossingen acht de Raad onvoldoende.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het hoger beroep tegen het besluit van 31 maart 2000 ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellanten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 31 maart 2000 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. R.H.M. Roelofs en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2002.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) P.C. de Wit.
AP0606