ECLI:NL:CRVB:2021:2788

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
11 november 2021
Zaaknummer
20/2437 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving sinds 1 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Tijdens een rechtmatigheidsonderzoek in november 2018 werd appellante verzocht om financiële gegevens, waaronder bankafschriften. Appellante heeft echter geen melding gemaakt van een aanspraak op de nalatenschap van haar overleden echtgenoot en een op haar naam staande bankrekening, waarvan het saldo op 31 december 2016 € 13.433,- bedroeg. Hierdoor heeft zij haar inlichtingenverplichting geschonden.

De Raad oordeelt dat door het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften het college niet kan vaststellen of appellante recht had op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting leidt tot een verplichte terugvordering van de bijstand. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het college haar een hersteltermijn had moeten geven, maar de Raad oordeelt dat appellante op de hoogte was van haar rechten en verplichtingen. Ook het beroep op de zesmaandenjurisprudentie wordt verworpen, omdat deze alleen geldt bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 2437 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 5 juni 2020, 19/6144 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 9 november 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Hoogeveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 september 2021 heeft mr. Hoogeveen zich onttrokken als gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een periodiek rechtmatigheidsonderzoek in november 2018 heeft een medewerker van de gemeente Rotterdam appellante bij brief van 26 november 2018 verzocht om een aantal financiële gegevens over te leggen, waaronder de afschriften van al haar bankrekeningen over de periode vanaf 1 april 2016. Uit de door appellante overgelegde gegevens kwam naar voren dat zij een bij het college onbekende ING-rekening op haar naam heeft staan en dat het saldo op 16 april 2018 € 8.862,73 bedroeg. Daarbij heeft appellante toegelicht dat op de ING-rekening een gedeelte van haar partnerpensioen en een eenmalige uitkering van het pensioenfonds van haar overleden echtgenoot staat. Appellante is vervolgens bij brief van 8 januari 2019 verzocht om onder meer de bankafschriften van de ING-bankrekening over de periode van 1 april 2016 tot en met 8 januari 2019 en een brief van het pensioenfonds over de door appellante gestelde eenmalige afkoop van het pensioen over te leggen. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 11 januari 2019 laten weten dat de gevraagde gegevens al in het dossier zitten. Het college heeft vervolgens bij besluit van 17 januari 2019 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW het recht op bijstand opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens alsnog uiterlijk op 27 januari 2019 in te leveren. In reactie hierop heeft appellante op 21 januari 2019 een brief van het pensioenfonds overgelegd. De medewerker heeft daarna administratief en dossieronderzoek verricht en geconstateerd dat de gevraagde bankafschriften niet in het dossier zitten. Uit Suwinet blijkt dat het totaalsaldo van de op naam van appellante staande bankrekeningen op 31 december 2016 € 13.433,- bedroeg en op 31 december 2017 € 14.944,-. Vervolgens heeft het college bij besluit van 5 februari 2019 de bijstand met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 17 januari 2019 ingetrokken. Appellante is bij brief van 27 mei 2019 opnieuw in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens over te leggen. In reactie hierop heeft appellante bij brief van 6 juni 2019 opnieuw laten weten dat de gevraagde gegevens al in het dossier zitten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 juli 2019.
1.3.
Bij besluit van 4 juli 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand over de periode 1 april 2016 tot en met 16 januari 2019 ingetrokken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW de in die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.835,62 van appellante teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft, zoals ter zitting toegelicht en aangevuld, aan de intrekking van de bijstand over de periode van 1 april 2016 tot en met 16 januari 2019 ten grondslag gelegd dat appellante geen melding heeft gemaakt van haar aanspraak op de nalatenschap van haar overleden echtgenoot en een op haar naam staande ING-rekening, waarvan het saldo op 31 december 2016 € 13.433,- bedroeg, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.2.
Niet in geschil is dat appellante hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college, waardoor appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.4.
Daarin is appellante niet geslaagd. Appellante heeft de gevraagde bankafschriften van de gevraagde periode niet overgelegd. Dit betekent dat het college niet kan vaststellen of appellante over (een gedeelte van) de intrekkingsperiode nog recht zou hebben op bijstand als zij de aanspraak en de ING-rekening wel had gemeld. Als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting kan dan ook niet worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate appellante in de periode in geding verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5.
Appellante heeft nog aangevoerd dat in het kader van een zorgvuldige voorbereiding het college appellante een hersteltermijn had moeten geven en had moeten wijzen op de mogelijke gevolgen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante was immers op de hoogte van haar rechten en verplichtingen en de gevolgen van het niet-nakomen van die verplichtingen. Het college heeft eerder om die reden het recht op bijstand opgeschort en ingetrokken. Appellante heeft bovendien tot in hoger beroep de gelegenheid gehad om alsnog de gevraagde gegevens over te leggen.
4.6.
Appellante heeft tot slot met betrekking tot de terugvordering een beroep gedaan op de zesmaandenjurisprudentie. Het overlijden van de partner is volgens appellante een voldoende concreet signaal. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) geldt de zesmaandenjurisprudentie alleen bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Nu appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden is in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde, zodat het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel treft.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J. Oosterveen