ECLI:NL:CRVB:2021:2777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2021
Publicatiedatum
10 november 2021
Zaaknummer
20/926 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdige indiening van bezwaar tegen beëindiging Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als vrachtdienstmedewerker werkte, had zich op 18 februari 2019 ziek gemeld en ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn Ziektewet-uitkering per 14 maart 2019. Appellant diende op 3 april 2019 bezwaar in tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk, omdat het volgens hen na de wettelijke bezwaartermijn was ingediend.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat appellant het besluit van 19 maart 2019 op 21 maart 2019 had ontvangen en dat hij voor 3 april 2019 bezwaar had moeten maken. De rechtbank vond dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij door ziekte niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij tijdig bezwaar had gemaakt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat het besluit op 19 maart 2019 was verzonden en dat appellant het besluit op 21 maart 2019 had ontvangen. Hierdoor was het bezwaar tijdig ingediend.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en het bestreden besluit van het Uwv. Het Uwv werd opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.244,- bedroegen, en moest het Uwv het griffierecht van € 178,- vergoeden.

Uitspraak

20.926 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 januari 2020, 19/3271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad schriftelijke inlichtingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2021. Appellant en het Uwv zijn met voorafgaand bericht niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als vrachtdienstmedewerker voor 36 uur per week. Zijn dienstverband is op 1 februari 2016 geëindigd. Appellant heeft zich op 18 februari 2019 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 14 maart 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 14 maart 2019 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van vrachtdienstmedewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 maart 2019 de ZW-uitkering van appellant per 14 maart 2019 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 7 mei 2019 (bestreden besluit) kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift na afloop van de wettelijke bezwaartermijn van twee weken is ingediend en die overschrijding niet verschoonbaar is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat is gebleken dat appellant het besluit van 19 maart 2019 op 21 maart 2019 heeft ontvangen. In dat besluit staat duidelijk dat appellant vóór 3 april 2019 schriftelijk bezwaar kon maken. Uit een telefoonnotitie van 26 maart 2019 blijkt verder dat de medewerker van het Uwv met wie appellant (of iemand anders namens appellant) telefonisch contact heeft gehad met hem heeft gesproken over de mogelijkheid bezwaar te maken en wanneer dat bezwaar uiterlijk moet zijn ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat het op de weg van appellant ligt om met medische gegevens te onderbouwen dat hij door ziekte niet in staat was om tijdig bezwaar te maken. Uit vaste rechtspraak volgt bovendien dat het in dergelijke gevallen aan appellant is om toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van zijn belangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
24 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1265). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv zijn bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2019 ten onrechte kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij tijdig, namelijk binnen twee weken na ontvangst van dat besluit op
21 maart 2019, bezwaar heeft gemaakt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 15 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ9423) in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Verder dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Contra-indicaties kunnen echter meebrengen dat geoordeeld moet worden dat het besluit wel moet zijn ontvangen, waarmee − zonder nader bewijs − ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.2.
Vaststaat dat het Uwv het besluit van 19 maart 2019 per gewone post heeft verzonden. Appellant stelt dat hij het besluit op 21 maart 2019 heeft ontvangen. Het Uwv heeft te kennen gegeven dat een registratie van de verzending ontbreekt en dat het Uwv niet aannemelijk kan maken dat het besluit op 19 maart 2019 aan appellant is verzonden. Gesteld noch gebleken is dat er contra-indicaties zijn op basis waarvan geoordeeld moet worden dat appellant eerder dan 21 maart 2019 bekend is geworden met het besluit van 19 maart 2019. Gelet hierop kan niet worden aangenomen dat de termijn voor het maken van bezwaar een dag na 19 maart 2019 is aangevangen. Uitgaande van een aanvang van de bezwaartermijn op 21 maart 2019, is het bezwaarschrift van 3 april 2019 tijdig ingediend. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant ten onrechte (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Er zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het Uwv krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar tegen het besluit van 19 maart 2019 te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en
€ 748,- in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.244,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 178,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.J.C. Vorias als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.J.C. Vorias