ECLI:NL:CRVB:2021:2753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
19/5189 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en hoofdverblijf op het uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 7 september 2017 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had bij zijn aanvraag opgegeven dat hij op het uitkeringsadres woonde, maar er ontstond twijfel over zijn hoofdverblijf na een melding van de afdeling Burgerzaken. Een onderzoek door de gemeente Rotterdam leidde tot de conclusie dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het opgegeven adres had. Dit werd onderbouwd door verschillende onderzoeksbevindingen, waaronder het feit dat de woning afgesloten was van gas en elektriciteit en dat de verklaringen van appellant tijdens het huisbezoek niet overeenkwamen met de feitelijke situatie. De eigenaar van de woning bevestigde ook dat appellant daar niet woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot daarop de bijstand van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de bevindingen van het college bevestigd en het hoger beroep van appellant afgewezen, omdat het college voldoende bewijs had geleverd dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

Uitspraak

19.5189 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2019, 19/2520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 november 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A.T. Vijftigschild, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 september 2021. Namens appellant is mr. Vijftigschild verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 7 september 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande. Appellant heeft bij zijn aanvraag in 2017 opgegeven dat hij sinds 1 oktober 2017 woont op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Burgerzaken, dat appellant sinds 1 augustus 2018 niet meer woont op het uitkeringsadres heeft een medewerker van de unit Bijzondere Onderzoeken van de dienst Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, verschillende registratiesystemen geraadpleegd, verbruiksgegevens van gas, elektra en water opgevraagd, appellant op 10 september 2018 gehoord en aansluitend aan dit gehoor een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres verricht. Verder heeft de medewerker op 13 september 2018 gesproken met de eigenaar van de woning op het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 september 2018.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 20 december 2017 in te trekken en de over de periode van 20 december tot en met 9 september 2018 gemaakte kosten van bijstand van € 8.398,42 terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet heeft op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode met betrekking tot de intrekking loopt van 20 december 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 oktober 2018, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen
4.3.
Appellant is op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, omdat dat gegeven voor de beoordeling van het recht op bijstand een essentieel gegeven is. Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf ligt daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven zich bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Daarbij komt geen doorslaggevende betekenis toe aan de inschrijving in de basisregistratie personen. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3994.
4.4.
Anders dan appellant aanvoert, vormen de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Daarvoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Zoals ter zitting besproken staat vast dat de woning op het uitkeringsadres sinds 20 december 2017 was afgesloten van gas en elektriciteit. Deze situatie was tot en met het huisbezoek op 10 september 2018 niet gewijzigd. De omstandigheid dat de woning op het uitkeringsadres was afgesloten van gas en elektriciteit is een aanwijzing dat appellant niet zijn hoofdverblijf had in de woning op dat adres. Maar die omstandigheid maakt dat nog niet aannemelijk. In zo’n geval is aanvullend bewijs nodig om aannemelijk te maken dat de betrokkene zijn hoofdverblijf niet heeft in die woning. Het college is in die bewijslast geslaagd. Ook de hierna volgende feiten en omstandigheden dragen namelijk bij aan het bewijs dat appellant niet zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
4.4.2.
Tijdens het gesprek van 10 september 2018 heeft appellant onder andere verklaard dat hij elke nacht in de woning slaapt en dat in de woning een tweepersoons boxspringbed aanwezig is. Tijdens het aansluitende huisbezoek is waargenomen dat het door appellant bedoelde boxspringbed uit elkaar was gehaald en was opgestapeld en dat er een éénpersoonsbed stond. In de keuken kon appellant de inhoud van de kasten niet benoemen. In de woonkamer kon appellant de inhoud van een doosje op de salontafel niet benoemen. In de woning is, afgezien van enkele oude brieven, geen administratie van appellant aangetroffen. Tijdens het gesprek voorafgaande aan het huisbezoek had appellant verklaard dat hij in de woning wel over gas beschikte maar niet over elektriciteit. Verder verklaarde appellant toen dat al zijn kleding in de woning lag. Tijdens het huisbezoek verklaarde appellant in de keuken dat hij koffie dronk en dat hij het water op gas opwarmde, omdat hij geen elektriciteit had. Op het verzoek om te laten zien hoe hij dat deed probeerde appellant het gas aan te krijgen. Dat lukte vervolgens niet omdat appellant, zo verklaarde hij, al sinds 20 december 2017 was afgesloten van gas. Tijdens het huisbezoek is ook nauwelijks kleding aangetroffen. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de feitelijke bevindingen van het huisbezoek niet in overeenstemming zijn met wat appellant daarover voorafgaand en tijdens het huisbezoek heeft verklaard. Appellant heeft hiervoor geen sluitende verklaring kunnen geven.
4.4.4.
De eigenaar van de woning heeft op 13 september 2018 verklaard dat hij op 1 augustus 2018 bij de gemeente heeft gemeld dat appellant niet woont op het uitkeringsadres. Appellant was vanaf september 2017 gedurende een korte periode af en toe op het uitkeringsadres aanwezig, maar appellant heeft daar vanaf het moment van afsluiten van gas en elektriciteit niet meer verbleven. Na het tonen van de tijdens het huisbezoek gemaakte foto’s van de spullen in de woning heeft de eigenaar verklaard dat die spullen van hem en niet van appellant zijn. Na het tonen van een door appellant overgelegde huurovereenkomst en een verklaring over de huur heeft de eigenaar verklaard dat de handtekeningen onder die verklaring over de huur en de huurovereenkomst niet van hem zijn en dat de huurovereenkomst ook niet door hem is opgesteld. Er is geen reden om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen van de eigenaar te twijfelen.
4.5.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen aparte gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.4.1 tot en met 4.4.4 volgt dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres. Het hoger beroep van appellant slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.M.P. Jacobs, in tegenwoordigheid van J.E. Mink als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2021.
(getekend) K.M.P. Jacobs
(getekend) J.E. Mink