ECLI:NL:CRVB:2021:2748

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
20/2191 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van appellante voor een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015)

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante, geboren in 1978, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) en voor begeleiding in natura. Het college van burgemeester en wethouders van Leiden heeft de aanvraag voor een pgb geweigerd, omdat appellante niet in staat werd geacht om de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat appellante begeleiding nodig had bij het invullen van formulieren, wat volgens het college een indicatie was dat zij niet zelfstandig het pgb kon beheren.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de weigering van het pgb ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij wel degelijk in staat is om met een pgb om te gaan en dat zij op de hoogte is van de verplichtingen die daarbij komen kijken. De Raad heeft echter geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante niet voldoende in staat is om de aan een pgb verbonden taken zelfstandig uit te voeren. De ondersteuningsbehoefte van appellante, die niet in detail begrijpt wat er van haar wordt verwacht, staat in de weg aan het zelfstandig beheren van het pgb.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

20 2191 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2020, 19/7995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
Datum uitspraak: 27 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. Roblevan Deursen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2021. Namens appellante is mr. Roblevan Deursen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Azzaimoun.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren in 1978, heeft in het verleden verschillende malen maatschappelijke ondersteuning ontvangen van het college, onder andere in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Bij een eerder verstrekt pgb zijn appellante en het college overeengekomen dat appellante iemand aanstelt om het pgb voor haar te beheren en zijn zij overeengekomen dat die persoon ook haar bewindvoerder wordt.
1.2.
Appellante heeft op 11 juni 2019 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning in de vorm van een pgb en voor begeleiding in natura.
1.3.
In reactie hierop heeft het college aan appellante voor de duur van negen maanden een maatwerkvoorziening voor begeleiding verstrekt in natura. In het plan van het Sociaal wijkteam [woonplaats] dat is voorafgegaan aan die beslissing, is vermeld dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij begeleiding nodig heeft onder andere voor het invullen van formulieren die zij door de taal niet in detail begrijpt. Appellante spreekt geen Nederlands, maar begrijpt de taal wel een beetje.
1.4.
Bij besluit van 2 juli 2019, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 1 november 2019 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante voor de periode van 24 juni 2019 tot en met 23 juni 2020 een maatwerkvoorziening voor huishoudelijke ondersteuning verstrekt in natura. Het college heeft de verstrekking van een pgb geweigerd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015. Daarbij is het volgende van belang. Appellante heeft zich eerder niet gehouden aan de afspraken die zij met het college heeft gemaakt over een pgb. Zo heeft zij zich anders dan afgesproken niet onder bewind laten stellen. Daarnaast ontvangt appellante begeleiding voor onder andere het invullen van formulieren. Dat maakt volgens het college dat moet worden geoordeeld dat appellante niet in staat is tot een redelijke waardering van haar belangen en dat zij niet zelfstandig het pgb kan beheren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat er geen sprake van is dat zij eerder pgb-afspraken heeft geschonden en dat zij wel in staat is om met een pgb om te gaan. Appellante is prima in staat om te bepalen welke zorg zij nodig heeft en om deze zorg in te schakelen. Verder is zij op de hoogte van de verplichtingen die horen bij het pgb.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 2.3.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 stelt als voorwaarde voor het verstrekken van een pgb dat de cliënt naar het oordeel van het college op eigen kracht voldoende in staat is te achten tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake dan wel met hulp uit zijn sociale netwerk of van zijn vertegenwoordiger, in staat is te achten de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Zoals eerder overwogen in de uitspraak van 22 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2803, moet volgens de wetsgeschiedenis bij deze taken bijvoorbeeld worden gedacht aan het sluiten van overeenkomsten en het aansturen van en aanspreken van de hulpverlener op zijn verplichtingen (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 38).
4.2.
Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet voldoende in staat is de aan een pgb verbonden taken op verantwoorde wijze uit te voeren. Daarbij heeft het college doorslaggevend kunnen achten dat appellante in de hier van belang zijnde periode begeleiding nodig had voor onder andere het invullen van formulieren, omdat zij die niet in detail begrijpt. Juist die ondersteuningsbehoefte staat in de weg aan het zelfstandig uitvoeren van de pgbtaken als omschreven in 4.1. Het betoog van appellante dat zij prima in staat is om te bepalen welke zorg zij nodig heeft en om deze zorg in te schakelen en dat zij op de hoogte is van de pgb-verplichtingen is geen reden om hier anders over te oordelen. Reeds gezien het vorenstaande heeft het college op juiste gronden de verstrekking van een pgb geweigerd.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries als voorzitter en E.J. Otten en D.A. Verburg als leden, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) D.S. de Vries
De griffier is verhinderd te ondertekenen.