ECLI:NL:CRVB:2021:2744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
20/679 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-aanvraag en de rol van behandelingsprognoses

In deze zaak gaat het om de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant duurzaam is, in het kader van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1999, heeft een aanvraag ingediend bij het Uwv, die op 26 februari 2018 is ontvangen. De aanvraag is afgewezen omdat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar het Uwv stelde dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op de datum van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, maar dat dit onvermogen geen duurzaam karakter heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 september 2018 en 25 januari 2019 voldoende onderbouwd dat met de juiste behandeling verwacht kan worden dat appellant zijn impulsen beter kan beheersen en basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen mogelijkheden zijn voor verbetering van zijn belastbaarheid en dat hij in een forensische kliniek verblijft. Hij betwist dat zijn behandelingen zijn afgebroken door negatief gedrag en stelt dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is. De Raad oordeelt dat de prognose van het Uwv op de datum van de aanvraag correct was, en dat de omstandigheid dat appellant nadien behandelingen heeft ondergaan die niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd, geen invloed heeft op de beoordeling van zijn arbeidsvermogen op de datum in geding. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

20 679 WAJONG

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 10 januari 2020, 18/2485 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft door middel van videobellen plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1999, heeft met een door het Uwv op 26 februari 2018 ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat bij appellant sprake is van een autismespectrumstoornis in combinatie met psychotische kwetsbaarheid, een norm overschrijdende gedragsstoornis en problematisch middelengebruik in remissie. Bij de aanvraag is een psychologisch onderzoek van Pro Justitia van 24 januari 2017 gevoegd en een zorgovereenkomst met Geestelijke GezondheidsZorg Eindhoven en de Kempen (GGzE) van 28 november 2017. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft maar deze situatie niet duurzaam is.
1.2.
Bij besluit van 27 september 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 11 april 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2018 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben gedaan. Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat appellant op zijn achttiende verjaardag geen arbeidsvermogen had, maar dat dit onvermogen geen duurzaam karakter heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gewezen op het door een forensisch psycholoog in het kader van een in opdracht van de jeugdstrafrechter verricht psychologisch onderzoek voorgestelde behandeltraject. Dat traject is erop gericht dat appellant inzicht leert te krijgen in zijn hechtingsproblematiek en gedragsstoornis. Het aanleren van meer adequate vormen van stressregulatie en coping maken onderdeel uit van die behandeling. Het is daarmee niet uitgesloten dat appellant in de toekomst werknemersvaardigheden zal hebben. Dat dit behandeltraject inmiddels voortijdig is afgebroken, betekent niet dat de behandeling niet geschikt was/is voor appellant en dat er verder geen behandeling meer mogelijk is voor hem. In dit verband heeft de rechtbank relevant geacht dat de verzekeringsarts heeft gerapporteerd dat het niet meewerken aan de voorgestelde behandelingen niet berust op een ziekte of gebrek, maar op negatief gedrag en niet gemotiveerd zijn van appellant. Van de kant van appellant is geen objectief medische informatie overgelegd die een ander licht op de visie van de verzekeringsarts werpt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen bij hem niet duurzaam is. Appellant stelt dat er geen mogelijkheden zijn ter verbetering van zijn belastbaarheid of tot verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden als bedoeld in het Compendium Participatiewet (Compendium). Appellant verblijft in de forensische kliniek Radix, een onderdeel van Mondriaan Geestelijke Gezondheidszorg. Appellant is daar in afwachting van een andere, meer geschikte, behandelplek. Er is geen reden tot optimisme over het ontwikkelen van werknemersvaardigheden bij appellant in de nabije toekomst. De psychiatrische problematiek van appellant persisteert tot op heden en er is geen vooruitgang te bespeuren qua behandeling; de tot nu toe gehanteerde kaders bleken tot op heden ontoereikend te zijn. Gelet daarop, en onder verwijzing naar het Compendium, stelt appellant dat het aanpassen van persoonlijke gedragingen of omstandigheden voor hem geen optie is. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank en de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat zijn behandelingen zijn afgebroken ten gevolge van negatief gedrag en niet gemotiveerd zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is geen psycholoog en de stelling dat appellant ongemotiveerd is doet geen recht aan de complexe problematiek van appellant. Appellant wijst op het rapport van Pro Justitia van de forensisch psycholoog die een gedragsstoornis NAO met oppositioneel-opstandige alsook antisociale kenmerken, een gedragsstoornis NAO, een reactieve hechtingsstoornis en een zorgelijke emotionele, morele en sociale ontwikkeling heeft geconstateerd. Geconcludeerd wordt dat appellant verminderd ontoerekeningsvatbaar is. Appellant stelt, onder verwijzing naar artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, dat het afbreken van behandelingen niet aan hem te wijten is. Appellant heeft op geen enkel moment zijn behandelingen gesaboteerd. Gezien het feit dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is in strafrechtelijke zin, kan hij daartoe niet in staat worden geacht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de bijlage bij de aangevallen uitspraak.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant op 26 februari 2018, de dag waarop het Uwv het aanvraagformulier heeft ontvangen, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft omdat hij voldoet aan de voorwaarde dat hij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat appellant op 26 februari 2018 geen arbeidsvermogen had, maar dat dat onvermogen geen duurzaam karakter heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 5 september 2018 en 25 januari 2019 voldoende en inzichtelijk gemotiveerd dat bij een juiste behandeling verwacht wordt dat appellant zich zal kunnen schikken naar een leidinggevende, dat hij zijn impulsen beter zal kunnen beheersen en zich aan afspraken zal kunnen houden, zodat hij hiermee basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij gewezen op het behandeladvies in het rapport van Pro Justitia van 24 januari 2017, dat inhoudt dat appellant een klinische behandeling nodig heeft in een forensische specialistische behandelinstelling. Behandeling is nodig om appellant te helpen meer zicht en grip te leren krijgen op zijn combinatieproblematiek. Interventies kunnen worden ingezet om de emotieregulatie en impulscontrole te versterken en negatieve opvattingen moeten worden uitgedaagd. Appellant zal gestimuleerd moeten worden om meer sociaal adequate vormen van afweer en coping in te gaan zetten. Het versterken van het zelfbeeld, zelfgevoel en zelfcontrole zal hem ook meer grip geven op zijn verslavingsgevoeligheid. Omdat appellant in het verleden gestarte behandelingen niet heeft afgerond is het niet uitgesloten dat hij na voltooiing van de geadviseerde behandelingen alsnog werknemersvaardigheden kan ontwikkelen en daarmee tot een arbeidsvermogen kan komen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat inmiddels is gebleken dat gevolgde behandelingen zonder resultaat zijn gebleven en dat wordt volstaan met het stabiel houden van appellant, wordt opgemerkt dat bij een aanvraag als onderhavige beoordeelt dient te worden of men op de datum in geding in een situatie verkeerde waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie niet kunnen ontwikkelen. Die beoordeling dient gedaan te worden aan de hand van de gegevens die bekend zijn op die datum of nadien over die datum bekend zijn geworden. Het betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie op dat moment, waarbij de omstandigheid dat – achteraf bezien – die verbetering niet heeft plaatsgevonden geen rol kan spelen. Dat appellant nadien (vooralsnog) zonder succes behandelingen heeft doorlopen, betekent dus niet dat de prognose met betrekking tot de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen op de datum in geding onjuist was (vergelijk de uitspraak van de Raad van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4020). Het standpunt van appellant, onder verwijzing naar het Compendium, dat het aanpassen van persoonlijke gedragingen of omstandigheden voor hem geen optie is, heeft appellant niet onderbouwd met medische stukken en wordt niet onderbouwd met de aanwezige stukken in het dossier. Uit het zorgplan van GGzE en het rapport van Pro Justitia blijkt dat behandeling mogelijk wordt geacht. In het midden kan dan ook blijven welke betekenis moet worden toegekend aan de conclusie in het rapport van Pro Justitia dat appellant (in strafrechtelijke zin) verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht.
4.4.
De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van V.M. Candelaria als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) S. Wijna
(getekend) V.M. Candelaria