ECLI:NL:CRVB:2021:2744
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-aanvraag en de rol van behandelingsprognoses
In deze zaak gaat het om de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen van appellant duurzaam is, in het kader van zijn aanvraag voor een Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1999, heeft een aanvraag ingediend bij het Uwv, die op 26 februari 2018 is ontvangen. De aanvraag is afgewezen omdat appellant op dat moment geen arbeidsvermogen had, maar het Uwv stelde dat deze situatie niet duurzaam was. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, en appellant is in hoger beroep gegaan.
De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant op de datum van de aanvraag geen arbeidsvermogen had, maar dat dit onvermogen geen duurzaam karakter heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 5 september 2018 en 25 januari 2019 voldoende onderbouwd dat met de juiste behandeling verwacht kan worden dat appellant zijn impulsen beter kan beheersen en basale werknemersvaardigheden kan ontwikkelen.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen mogelijkheden zijn voor verbetering van zijn belastbaarheid en dat hij in een forensische kliniek verblijft. Hij betwist dat zijn behandelingen zijn afgebroken door negatief gedrag en stelt dat hij verminderd toerekeningsvatbaar is. De Raad oordeelt dat de prognose van het Uwv op de datum van de aanvraag correct was, en dat de omstandigheid dat appellant nadien behandelingen heeft ondergaan die niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd, geen invloed heeft op de beoordeling van zijn arbeidsvermogen op de datum in geding. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.