ECLI:NL:CRVB:2021:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
21/653 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om een aansluitende bovenwettelijke werkloosheidsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die van 1991 tot 2012 werkzaam was bij de politie, verzocht om een aansluitende bovenwettelijke werkloosheidsuitkering over de periode van 13 juni 2017 tot en met 11 juni 2024. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden die in een eerder besluit van 18 februari 2016 waren gesteld. Dit besluit vereiste dat appellante een WW-uitkering moest aanvragen bij het UWV, en dat haar arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 80% moest zijn. Appellante was vanaf 1 mei 2017 voor minder dan 80% arbeidsongeschikt verklaard, maar had geen WW-uitkering aangevraagd, waardoor niet aan de voorwaarden was voldaan. De Raad benadrukte dat zelfs als aan deze voorwaarden zou zijn voldaan, dit niet automatisch recht gaf op de bovenwettelijke uitkering, aangezien de korpschef ruimte had voor een eigen afweging. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.653 AW

Datum uitspraak: 4 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 januari 2021, 19/1859 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.P.R.M. Dekker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de korpschef heeft [naam] een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dekker. De korpschef heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.W. Notermans.
Het onderzoek is geschorst om partijen de gelegenheid te geven een minnelijke regeling te onderzoeken. Op 6 oktober 2021 heeft mr. Dekker de Raad laten weten dat partijen niet tot een minnelijke regeling zijn gekomen. De Raad heeft daarop het onderzoek gesloten en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was van 1991 tot 20 december 2012 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van medewerker callcenter.
1.2.
Met ingang van 21 december 2012 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Bij besluit van 15 januari 2014 heeft Loyalis namens de korpschef met ingang van diezelfde datum aan appellante een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend. Daarbij is het volgende vermeld:
“Uw aanvullende uitkering eindigt op hetzelfde moment als uw werkloosheidsuitkering. Na afloop van de aanvullende uitkering hebt u recht op een aansluitende uitkering tot en met 11 juni 2024.”
1.3.
Van 6 november 2013 tot 5 december 2013 had appellante geen recht op een
WW-uitkering en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering in verband met ziekte. Bij besluit van 15 januari 2014 heeft Loyalis namens de korpschef met ingang van 5 december 2013 aan appellante wederom een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering toegekend. Daarbij is het volgende vermeld:
“U hebt van 5 december 2013 tot en met 11 juni 2024 recht op een bovenwettelijke uitkering. Over de periode van 5 december 2013 tot en met 18 september 2015 ontvangt u een aanvulling op uw WW-uitkering. Per 19 september 2015 eindigt de WW-uitkering. Vanaf die datum hebt u recht op een aansluitende uitkering tot en met 11 juni 2024.”
1.4.
Met ingang van 19 september 2015 heeft het UWV de WW-uitkering van appellante beëindigd en aan haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellante is vanaf deze datum door het UVW volledig arbeidsongeschikt verklaard. Bij besluit van 18 februari 2016 heeft de Algemene Pensioen Groep (APG) namens de korpschef met ingang van diezelfde datum de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering van appellante beëindigd. Daarbij is het volgende vermeld:
“Wordt uw arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 80-100%?
Vraagt u dan eerst een werkloosheidsuitkering aan bij UWV WERKbedrijf. Nadat u van het UWV een WW-beslissing hebt ontvangen, kunt u contact opnemen met APG voor een eventuele voortzetting van uw bovenwettelijke WW-uitkering.”
1.5.
Op 1 mei 2017 heeft het UWV appellante voor 65-80% arbeidsongeschikt verklaard en haar WIA-uitkering gewijzigd. Met ingang van 1 september 2017 heeft het UWV het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 75,68%. Naar aanleiding hiervan heeft appellante op 6 augustus 2018 de korpschef verzocht om haar een aansluitende uitkering over de periode 13 juni 2017 tot en met 11 juni 2024 toe te kennen.
1.6.
Bij besluit van 22 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 maart 2019 (bestreden besluit), heeft de korpschef het verzoek van appellante afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het bestreden besluit heeft betrekking op de periode 13 juni 2017 tot en met 11 juni 2024. Voor zover appellante stelt dat zij van 19 september 2015 tot en met 12 juni 2017 recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering valt dit buiten de omvang van dit geding.
4.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559, is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan. Bij deze belangenafweging kan ook een rol spelen of de betrokkene op basis van de gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden.
4.3.
Appellante voert aan dat zij uit de in 1.2 en 1.3 vermelde besluiten van 15 januari 2014 in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat zij van 13 juni 2017 tot en met 11 juni 2024 recht heeft op een aansluitende bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Dit betoog slaagt niet. Uit het latere besluit van 18 februari 2016 blijkt dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante minder dan 80% moet zijn en appellante van het UWV een op deze situatie betrekking hebbend WW-besluit moet hebben ontvangen, alvorens zij opnieuw aanspraak kan maken op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Vanaf 1 mei 2017 is appellante voor minder dan 80% arbeidsongeschikt verklaard. Appellante heeft vervolgens echter geen WW-uitkering aangevraagd bij het UWV, waardoor niet is voldaan aan de in het besluit van 18 februari 2016 vermelde voorwaarden. Daar komt bij dat zelfs indien aan deze voorwaarden zou zijn voldaan, dit nog niet betekent dat appellante recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. De tekst van het besluit van 18 februari 2016 is zo geformuleerd dat het in dat geval ruimte laat aan de korpschef voor een eigen afweging.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van M.E. van Donk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2021.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.E. van Donk