In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de terugvordering van een WAZ-uitkering. Appellant, die als zelfstandig antiek handelaar en antiekrestaurateur werkzaam was, ontving een WAZ-uitkering die in 2015 stopte na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het Uwv had op basis van de inkomsten uit 2013 vastgesteld dat appellant te veel WAZ-uitkering had ontvangen en vorderde een bedrag van € 8.977,08 terug. Appellant betwistte dit en stelde dat het verhoogde winstaandeel dat hij in 2013 had ontvangen, niet als inkomsten uit arbeid moest worden aangemerkt, maar als een vergoeding voor de aanwezige meerwaarde in zijn voorraad antieke meubelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Belastingdienst had bevestigd dat het winstaandeel niet voortkwam uit arbeid, en dat het Uwv niet voldoende had gemotiveerd waarom de herziene aangifte van appellant geen gevolgen had voor de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage. De Raad vernietigde het bestreden besluit van het Uwv en bepaalde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, waarbij het de fiscale keuze van appellant diende te respecteren. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.