In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die sinds 1987 in dienst was van appellante, een B.V. Betrokkene had zich op 30 augustus 2010 ziek gemeld en ontving vanaf 27 augustus 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv had in 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 77,14%, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 80,43%. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de vereisten van artikel 8:42 van de Awb door de onderliggende stukken niet te overleggen. Dit leidde tot een schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht, waardoor de uitspraak van de rechtbank vernietigd werd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering had toegekend, omdat de psychische beperkingen van betrokkene niet leidden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er voldoende kans op verbetering van de fysieke belastbaarheid was, vooral na een knieprothese, en dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.787,17 bedroegen.