ECLI:NL:CRVB:2021:2726

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2021
Publicatiedatum
3 november 2021
Zaaknummer
18/1507 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid na knieprothese

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan betrokkene, die sinds 1987 in dienst was van appellante, een B.V. Betrokkene had zich op 30 augustus 2010 ziek gemeld en ontving vanaf 27 augustus 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv had in 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 77,14%, maar na bezwaar werd dit verhoogd naar 80,43%. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv niet had voldaan aan de vereisten van artikel 8:42 van de Awb door de onderliggende stukken niet te overleggen. Dit leidde tot een schending van een fundamenteel beginsel van procesrecht, waardoor de uitspraak van de rechtbank vernietigd werd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering had toegekend, omdat de psychische beperkingen van betrokkene niet leidden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelde dat er voldoende kans op verbetering van de fysieke belastbaarheid was, vooral na een knieprothese, en dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam was. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 5.787,17 bedroegen.

Uitspraak

18.1507 WIA

Datum uitspraak: 3 november 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2018, 17/2061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Lippinkhoff hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nadere reactie ingediend met een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts M.R. Boiten van 10 april 2018. Hierop heeft het Uwv gereageerd met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juli 2020 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 augustus 2020. Hierna heeft appellante een rapport van medisch adviseur D.C.M. Meijer van 20 september 2020 overgelegd.
Het Uwv heeft nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Lippinkhoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 oktober 2020 overgelegd.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
[betrokkene] (betrokkene) is vanaf 1987 fulltime werkzaam geweest in dienst van appellante, laatstelijk als medewerker facilitaire dienst bij de interne post. Appellante is eigenrisicodrager voor de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Op 30 augustus 2010 heeft betrokkene zich ziek gemeld. Met ingang van 27 augustus 2012 is aan betrokkene een WGA-loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA toegekend in verband met volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. In 2015 is het dienstverband beëindigd.
1.2.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het Uwv in het kader van een herbeoordeling de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 24 januari 2017 vastgesteld op 77,14%. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van 23 november 2016 met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 december 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige van 27 januari 2017. Tegen dit besluit hebben betrokkene en appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene en appellante gegrond verklaard en is de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 24 januari 2017 vastgesteld op 80,43%, zijnde volledige arbeidsongeschiktheid. Dit besluit is gebaseerd op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2017 met een aangepaste FML van
30 mei 2017, aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 juni 2017 en 6 juli 2017 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juli 2017.Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene per datum in geding, 24 januari 2017, niet duurzaam is te achten, wat betekent dat het Uwv betrokkene terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.1.
In zijn rapport van 6 juli 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat betrokkenes arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de beperkingen van betrokkene deels als blijvend kunnen worden beschouwd, maar dat er voor een belangrijk deel van de beperkingen een goede kans is dat deze in de toekomst zullen afnemen, te weten de beperkingen in de rubrieken 3, 4, 5 en 6. Deze beperkingen vloeien voort uit de knieklachten van betrokkene ten gevolge van artrose. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er kennelijk sprake van een indicatie voor een gewrichtsvervangende prothese. Hoewel het beloop na een dergelijke ingreep niet exact valt te voorspellen, is het doel van deze behandeling om tot afname van pijn en verbetering van functioneren te komen. Bij ongestoord beloop behoort een normale belastbaarheid van de knieën tot de mogelijkheden, al is een blijvende beperking voor geknield of gehurkt actief wel waarschijnlijk. De urenbeperking in rubriek 6 is aangenomen in verband met verminderde beschikbaarheid vanwege dagbesteding. De indicatie hiervoor loopt tot maart 2019. Dit betekent volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat een preventieve indicatie na maart 2019 niet meer aan de orde is, waarmee de grond voor de urenbeperking zal komen te vervallen, en betrokkene dan fulltime belastbaar zal zijn. Het is zeer aannemelijk dat het arbeidsongeschiktheidspercentage na functieduiding onder de 80% zal uitkomen. De verzekeringsarts heeft overleg gevoerd met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waaruit is gebleken dat de functieduiding vooral bemoeilijkt wordt door de beperkingen in de rubrieken 3, 4, 5 en 6. Zeer aannemelijk is dat bij het verbeteren of verdwijnen van deze beperkingen betrokkenes arbeidsongeschiktheid zal afnemen tot onder de 80% zodat er een redelijke tot goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De kans is niet groot dat dit binnen een jaar zal gebeuren, maar de kans op verbetering in de periode na het komende jaar is groot.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met name niet aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aanzienlijke verbetering van betrokkenes belastbaarheid in de rubrieken 3, 4 en 5 te verwachten is na een knieprothese, en daarmee de afname van het arbeidsongeschiktheidspercentage. Ten aanzien van de te verwachten afname van beperkingen is ter zitting nog toegelicht dat bij ongestoord beloop van het herstel na een knieprothese de verwachting is dat de beperking op item onderdeel 5.4.2 ‘staan tijdens het werk’ zal komen te vervallen. Betrokkene zal dan alsnog geschikt geacht worden voor de functie huishoudelijk medewerker (SBC-code 111133), waarmee zijn mate van arbeidsongeschiktheid zal afnemen tot 77,51% en hij dus niet langer volledig arbeidsongeschikt zal zijn in de zin van de WIA. Niet in te zien is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarbij het beoordelingskader niet juist heeft toegepast, aangezien het stappenplan is gehanteerd waarbij concreet en gemotiveerd is aangegeven welke beperkingen in welke rubrieken kunnen verbeteren, dan wel kunnen vervallen na concrete behandeling en het vervallen van de dagbesteding.
2.3.
Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank voorts opgemaakt dat een deel van de beperkingen duurzaam wordt geacht, namelijk de beperkingen in rubrieken 1 en 2 van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat alleen deze duurzame beperkingen niet leiden tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nog steeds geen FML is opgesteld voor de duurzame (psychische) beperkingen in rubriek 1, 2 en dat daardoor onvoldoende is onderzocht of reeds uitsluitend op grond van de als duurzaam geachte beperkingen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Het overleg tussen de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is hiervoor onvoldoende. Ter ondersteuning van haar standpunt verwijst appellante naar een medisch rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts Boiten van 10 april 2018. Daarbij heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan over de duurzaamheid van de beperkingen in rubriek 6. Verder heeft appellante aangevoerd dat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende is onderbouwd waarom de medische situatie van betrokkene na de knieprothese zal verbeteren. Niet inzichtelijk gemaakt is welk mogelijk resultaat deze behandeling voor betrokkene kan hebben. Gelet op de niet geplande en niet geïndiceerde knieprothese is geen sprake van een behandeling gericht op herstel. Daarbij komt dat er vanwege de gonartrose en een (eventuele) knieprothese meer blijvende kniebeperkingen dan alleen knielen en hurken aangewezen zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden. In het geval de inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de uitkeringsgerechtigde. Indien gesteld dat in de periode na het eerste jaar sprake is van een meer dan geringe kans op herstel, dient dat concreet en toereikend te worden onderbouwd.
4.3.
Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de psychische problematiek van betrokkene blijvend is, is sprake van een situatie waarin een – kennelijk substantieel – deel van de vastgestelde beperkingen als duurzaam is aan te merken. Zoals al eerder is overwogen (zie de uitspraak van 6 november 2015 ECLI:NL:CRVB:2015:4015), kan het Uwv in zo’n geval ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVAuitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een deel van de beperkingen nog zal kunnen verbeteren. In een dergelijk geval zal aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen (in dit geval de psychische problematiek) zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene verbetering van de belastbaarheid (in dit geval met betrekking tot de knieklachten) geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid. In een dergelijk geval strekt het arbeidskundig onderzoek louter tot beantwoording van de vraag of niet reeds de door de verzekeringsarts als blijvend aangemerkte arbeidsbeperkingen tot volledige arbeidsongeschiktheid leiden.
4.4.
Niet in geschil tussen partijen is dat de psychische belastbaarheid van betrokkene blijvend is en niet kan toenemen. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in hoger beroep in geschil of, reeds uitgaande van de als blijvend aangemerkte psychische beperkingen van betrokkene, met ingang van 24 januari 2017 sprake is van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Voorts is in geschil of, indien de als duurzaam aangemerkte psychische beperkingen niet leiden tot volledige arbeidsongeschikt, de fysieke belastbaarheid nog kan verbeteren.
4.5.
Het Uwv heeft in beroep niet de onderliggende stukken, die horen bij de arbeidskundige beoordeling in bezwaar van de als blijvend aangemerkte psychische beperkingen, ingediend. Deze stukken zijn noodzakelijk om deze arbeidskundige beoordeling te controleren (zie de uitspraak van de Raad van 10 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:540). Het standpunt van het Uwv dat betrokkene op basis van zijn psychische beperkingen niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, is op deze stukken gebaseerd, nu op grond van deze stukken de conclusie is getrokken dat op basis van de duurzame beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt. Daarom moeten deze stukken worden aangemerkt als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Het Uwv heeft in beroep niet voldaan aan het vereiste van artikel 8:42 van de Awb om deze stukken te zenden aan de bestuursrechter. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. Dat betekent dat aan appellante en betrokkene in beroep bij de rechtbank ten onrechte kennisneming van een deel van de processtukken zijn onthouden, wat een schending oplevert van een fundamenteel beginsel van procesrecht. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het bestreden besluit met inachtneming van alle op de zaak betrekking hebben stukken beoordelen.
4.5.1.
Het Uwv heeft de als blijvend aangemerkte psychische beperkingen in rubriek 1 en 2 en de blijvende beperkingen in rubriek 6, zijnde beperkingen ’s nachts en ’s avonds (6.1), opgenomen in een fictieve FML. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat de urenbeperking in 6.2 en 6.3 is aangenomen vanwege dagbesteding van betrokkene en daardoor niet blijvend is. Aan de hand van deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 augustus 2020, in aanvulling op zijn rapport van 6 juli 2017, inzichtelijk gemotiveerd dat er passende functies voor betrokkene zijn te selecteren die leiden tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. In hoger beroep heeft appellante de uitkomst van de arbeidskundige schatting op grond van de duurzame beperkingen niet nader bestreden. Dit betekent dat niet reeds op grond van de als duurzaam beoordeelde psychische beperkingen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat vervolgens beoordeeld dient te worden of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de fysieke belastbaarheid van betrokkene nog kan verbeteren.
4.5.2.
Het Uwv heeft in deze zaak het hierboven weergegeven beoordelingskader over de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid op juiste gronden gehanteerd en toegepast. Het standpunt dat vanwege de gonartrose voor betrokkene meer kniebeperkingen aangewezen zijn is niet met medische stukken onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 juli 2017 en 7 november 2017 deugdelijk gemotiveerd dat ten aanzien van de knieklachten van betrokkene door de indicatie voor een knieprothese een verbetering was te verwachten van de belastbaarheid van betrokkene. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, inzichtelijk uiteengezet dat daarmee met name het dynamische en statische functioneren kon verbeteren, ondanks dat de beperking in rubriek 5 op item 5.1, geknield of gehurkt actief zijn, als blijvend is aan te merken. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 december 2017 toegelicht dat, indien de beperking in rubriek op item 5.4.2, staan tijdens het werk ten gevolge van een verbetering van de kniebelasting vervalt, de functie van huishoudelijke medewerker (SBC-code 111333) niet langer ongeschikt is te achten, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene meer dan 35% zou worden. De overwegingen van de rechtbank hierover worden onderschreven. In de in hoger beroep overgelegde rapporten van medisch adviseur/verzekeringsarts Boiten van 10 april 2018 en medisch adviseur Meijer van 20 september 2020 zijn geen aanknopingspunten gevonden deze bevindingen niet te onderschrijven. Dit betekent dat ook de lichamelijke belastbaarheid van betrokkene niet tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid leidt.
4.5.3.
Ook het feit dat betrokkene met ingang van 27 september 2018 wel in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering leidt niet tot een ander oordeel. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 12 november 2018 dat aan deze toekenning ten grondslag ligt blijkt dat betrokkene ruim na de datum die in deze zaak in geding is een terugval heeft gehad in zijn depressieve klachten, die heeft geleid tot een opname op 27 september 2018. Daarbij heeft de verzekeringsarts overwogen dat de prognose is gewijzigd, in die zin dat waar bij de eerdere beoordeling nog sprake was van een meer dan geringe kans op herstel door de verandering in de medische situatie nu tot de conclusie wordt gekomen dat enige medische verbetering weliswaar niet is uitgesloten, maar dat verbetering van de arbeidsmogelijkheden niet of nauwelijks te verwachten is. De overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 19 oktober 2020 dat de bevindingen van de verzekeringsarts navolgbaar zijn en de opmerking dat de fysieke klachten van betrokkene en daarmee de prognose van deze klachten niet zijn meegenomen, met als conclusie dat de IVA-toekenning per 27 september 2018 niet van invloed is op de beoordeling van de mate en duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene per datum die in deze zaak in geding is, wordt onderschreven.
4.6.
De Raad concludeert dat het Uwv betrokkene terecht met ingang van 24 januari 2017 geen IVA-uitkering heeft toegekend.
4.7.
Uit wat is overwogen onder 4.5 tot en met 4.6 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) en op € 1.496,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting), in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand, met een waarde van € 748,- per punt. Daarnaast komen de ingebrachte rapporten van medisch adviseurs Boiten en Meijer voor vergoeding in aanmerking voor respectievelijk € 566,28, € 471,90 en € 1.756,99, tezamen € 2.795,17. In totaal komt een bedrag van € 5.787,17 voor vergoeding in aanmerking. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit van 3 augustus 2017 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.787,17;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 839,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2021.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L. Winters