ECLI:NL:CRVB:2021:271

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 februari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
19/1658 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van appellant in het kader van de Ziektewet en de gevolgen voor de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die zich ziek had gemeld met lichamelijke klachten, had een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Het Uwv had de ZW-uitkering van appellant beëindigd omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant voerde aan dat zijn medische situatie was verslechterd en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Hij had rapporten overgelegd van zijn behandelend arts en fysiotherapeut ter ondersteuning van zijn standpunt. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellant en dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

19 1658 ZW

Datum uitspraak: 10 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
12 maart 2019, 18/1195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J.J.A. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 30 december 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker voor 40 uur per week. Op 12 augustus 2013 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant na het einde van zijn dienstverband op 1 maart 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering is na een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) voortgezet.
1.2.
In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar heeft appellant het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 99,44% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 december 2014 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 10 januari 2015 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), textielproductenmaker (SBC-code 111160) en machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) te vervullen.
1.3.
Appellant heeft zich op 11 maart 2015 opnieuw ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant met ingang van 10 juni 2015 een ZW-uitkering toegekend. Deze uitkering is na een EZWb voortgezet omdat appellant op korte termijn een ingreep zou ondergaan. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft een beoordeling plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige. De verzekeringsarts heeft op 10 januari 2017 gerapporteerd en de arbeidsdeskundige op 16 januari 2017. Naar aanleiding van de bevindingen van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv een ZW-besluit en een WIA-besluit genomen. Bij besluit van 16 januari 2017 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 23 januari 2017 beëindigd, omdat appellant in staat werd geacht om de eerder geselecteerde functies van functies van samensteller elektrotechnische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en textielproductenmaker (SBC-code 111160) te vervullen. Bij besluit van 17 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant met ingang van 8 maart 2017 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij de wachttijd van 104 weken niet heeft doorlopen.
1.4.
Appellant heeft zich op 5 april 2017 opnieuw ziekgemeld. Ook op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van 5 juli 2017 een ZWuitkering toegekend. In het kader van een EZWb heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant met ingang van 19 februari 2018 geschikt is voor zijn arbeid, zijnde ten minste een van de in 1.3. genoemde functies. Het Uwv heeft bij besluit van 20 februari 2018 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 februari 2018 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Ook hebben de verzekeringsartsen hun bevindingen voldoende inzichtelijk en consistent geformuleerd in de rapporten. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Appellant heeft zijn standpunt niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat hij de eerder voor hem geselecteerde functies nog kan vervullen. Appellant heeft aangevoerd dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellant is van mening dat het onderzoek door de verzekeringsartsen te oppervlakkig is geweest, waardoor de aard en intensiteit van de door hem ondervonden pijnklachten duidelijk zijn onderschat. Appellant heeft de ziekte van Von Recklinghausen (neurofibromatose). Na een operatie daarvoor heeft hij een gedeeltelijke dwarslaesie. Appellant heeft ernstige pijnklachten, die bij elke beweging toenemen. De pijnklachten zijn alleen verdraagbaar als hij een deel van de dag rust. Zijn beperkingen bij dynamische en statische aspecten zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een rapport van verzekeringsarts J.F. Ankersmit 14 juli 2020 en informatie van de fysiotherapeut van 20 juli 2020 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een door een verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken opgesteld rapport van 25 augustus 2020. Bij dit rapport zijn rapporten gevoegd van een verzekeringsarts van 27 februari 2020 en 16 maart 2020, die zijn opgesteld in het kader van een latere ZW-beoordeling, alsmede een brief van een revalidatiearts van 9 maart 2020 aan deze verzekeringsarts.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.1.2.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de conclusies die bij dit onderzoek zijn getrokken. Appellant was uit eerdere beoordelingen al geruime tijd bekend met klachten als gevolg van de ziekte van Von Recklinghausen en een partiële dwarslaesie op niveau C1 na een laminectomie op niveau C1-C2. De verzekeringsarts heeft na eigen onderzoek en bestudering van door appellant overgelegde informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellant op de datum in geding niet anders zijn dan in januari 2017. De arts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven. Hij heeft de hoorzitting bijgewoond en nadere informatie van de behandelend sector in aanmerking genomen. Op basis van de eigen bevindingen en de beschikbare gegevens heeft hij geconcludeerd dat geen sprake is van een verergering van de medische situatie van appellant die zou moeten leiden tot het aannemen van verdergaande beperkingen. Hij heeft daarbij aangetekend dat de huidige anamnestische gegevens niet anders zijn dan de gegevens uit het in 1.3. genoemde rapport van de verzekeringsarts van 10 januari 2017. De loopproblemen van appellant waren toen ook al bekend en daar is toen al voldoende rekening mee gehouden. Het standpunt dat de medische situatie van appellant op de datum in geding niet anders was dan ten tijde van het onderzoek in januari 2017 wordt gevolgd. Uit de medische informatie die voorhanden is blijkt niet dat de situatie van appellant is verslechterd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in haar rapport van 25 augustus 2020 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat het door appellant overgelegde rapport van verzekeringsarts Ankersmit van 14 juli 2020 geen aanleiding geeft om anders te oordelen. Ankersmit heeft in zijn rapport te kennen gegeven dat de door de artsen van het Uwv aangenomen beperkingen overwegend goed te volgen en inzichtelijk zijn, maar er wel een aantal kanttekeningen bij gemaakt. Ankersmit heeft vermeld dat het goed is om aandacht te besteden aan de vraag of appellant repeterende bewegingen van de handen en armen kan maken. Daarnaast heeft hij vermeld dat in de argumentatie, zowel bij toekenning als afwijzing van een urenbeperking, aandacht moet worden besteed aan het dagverhaal van appellant. Tot slot heeft hij vermeld dat bij een claim van een urenbeperking en beperkingen aan de handen en armen wel van belang is dat de beperkingen voldoende medisch geobjectiveerd worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierop gereageerd en heeft toegelicht dat in de medische informatie in het dossier wel wordt gesproken over een pijnlijke nek en benen, maar niet over de armen en handen. Zij heeft daarbij gewezen op het rapport van de verzekeringsarts van 14 februari 2018, waarin deze heeft vermeld bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen aan armen of handen te hebben gevonden. Voor het aannemen van een urenbeperking bestaat geen aanleiding. Indien het werk passend is en dus past bij de zware beperkingen in de FML, zou appellant volgens haar fulltime moeten kunnen werken. Zij heeft de geselecteerde functies bestudeerd en geconstateerd dat het allemaal zeer lichte functies zijn, met minimale belasting van de armen, die grotendeels zittend worden verricht met mogelijkheid tot vertreden en uitgevoerd in dagdienst. Hiermee is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de door Ankersmit in zijn rapport genoemde punten en heeft deze afdoende besproken. Niet blijkt dat verdergaande beperkingen medisch geobjectiveerd kunnen worden.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2021.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B.V.K. de Louw