ECLI:NL:CRVB:2021:2703

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
21/82 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid van appellant voor arbeid na ziekmelding en de rol van deskundigen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. Appellant, die zich op 28 augustus 2017 ziek meldde met rug- en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet meer recht had op ziekengeld omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd om de medische geschiktheid te beoordelen.

De Raad heeft overwogen dat de rechtbank de gronden van appellant op juiste wijze heeft besproken en terecht heeft geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen medische grondslag is voor de urenbeperking die de medisch adviseur heeft voorgesteld. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden of medische stukken ingebracht, waardoor de Raad geen aanleiding zag om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd.

De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv en de rol van deskundigen in het bestuursrecht, waarbij de Raad bevestigt dat de rechtbank voldoende gemotiveerd heeft waarom het verzoek om een deskundige te benoemen is afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er zijn geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

21.82 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
1 december 2020, 19/2264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Yoshikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op 2 september 2021 de gronden aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yoshikawa. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker in een staalfabriek. Op
28 augustus 2017 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Appellant ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 26 februari 2018 en op 18 juni 2018 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten. Er zijn passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is berekend dat appellant nog 73,96% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van
21 september 2018 vastgesteld dat appellant met ingang van 21 oktober 2018 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De WW-uitkering is vanaf 21 oktober 2018 voortgezet.
1.3.
Appellant heeft zich per 30 november 2018 opnieuw ziek gemeld vanwege pijn in de onderrug met uitstraling naar het rechterbeen. Vanaf 30 januari 2019 krijgt appellant weer een ZW-uitkering. Op 21 mei 2019 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts achtte appellant voldoende belastbaar om in de eerder geselecteerde voorbeeldfuncties te functioneren. Bij besluit van 22 mei 2019 is appellant weer geschikt geacht voor zijn eigen werk. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is te achten. Het is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. De klachten van appellant waren bekend en zijn door de verzekeringsartsen betrokken in hun beoordeling. De rechtbank is van oordeel dat de door appellant in geding gebrachte expertise van verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort van 17 januari 2020 geen aanleiding geeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsartsen nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 februari 2020 in reactie op de expertise heeft gerapporteerd dat de beperkingen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren ook tegemoet komen aan een eventuele ASS, die in de expertise wordt genoemd. De milde depressie die door Van Amelsfoort is vastgesteld geeft geen aanleiding tot een urenbeperking en de aanvullende beperking die wordt voorgesteld ten aanzien van langdurig zitten komt overeen met de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het zitten na anderhalf uur afgewisseld moet worden met een andere activiteit. De rechtbank is van oordeel dat hiermee inzichtelijk en overtuigend is gemotiveerd waarom het door appellant ingebrachte expertise rapport geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen. Het verzoek om een medisch deskundige te benoemen wordt dan ook afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit het rapport van zijn medisch adviseur volgt dat zijn belastbaarheid niet juist is vastgesteld. Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd. Er is sprake van een verschil van mening over de belastbaarheid tussen verschillende artsen. De rechtbank, noch de Raad, bezit de expertise om een inhoudelijk oordeel te geven over de belastbaarheid, dat kan alleen een arts. Appellant heeft daarom de Raad verzocht om een deskundige te benoemen om de knoop door te hakken.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.1.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de door hem ingebrachte medische informatie moet leiden tot de conclusie dat sprake is van een zodanige mate van twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit, dat inschakeling van een deskundige is aangewezen.
4.2.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Getoetst dient te worden in drie stappen, te weten: 1. Zorgvuldigheid van de besluitvorming, 2. Equality of arms, en 3. Inhoudelijke beoordeling.
4.2.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad bij de derde stap van de toetsing als volgt overwogen: “Een betrokkene kan door zijn gemotiveerde betwisting van wat is geconcludeerd over zijn mogelijkheden en beperkingen voor het verrichten van arbeid twijfel doen ontstaan over de juistheid van de beoordeling door het Uwv. Als twijfel aan de juistheid van de beoordeling – na een eventuele reactie van het Uwv – niet bij de bestuursrechter wordt weggenomen kan ook daarin reden bestaan dat de bestuursrechter een (medisch) deskundige benoemt. Bij afwijzing van het verzoek om een deskundige in te schakelen moet de bestuursrechter motiveren waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten”.
4.2.4.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak in lijn met de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 de gronden van appellant op juiste wijze besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De rechtbank heeft aan de afwijzing van het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen terecht ten grondslag gelegd dat in het rapport van 20 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd is vastgesteld dat het expertiserapport ten aanzien van de lichamelijke belasting geen nieuwe gezichtspunten naar voren brengt. Ten aanzien van de psychische problematiek, die volgens de medisch adviseur moet leiden tot het stellen van een urenbeperking, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze uiteengezet dat de medische gegevens geen grond bieden voor het stellen van een urenbeperking. Daarbij is van belang geacht dat er bij appellant geen sprake is verschuiving van het dag/nachtritme. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellant in staat geacht kan worden om zijn conditie te verbeteren door zijn activiteitenniveau te verhogen. Bij depressieve klachten is dit ook een belangrijk onderdeel van de behandeling. De inactiviteit in het dagverhaal van appellant is niet passend bij de aard en ernst van het ziektebeeld of behandeling en er is ook geen sprake van een dusdanig psychiatrisch ziektebeeld dat appellant hier geen andere keuzes in kan maken. Hiermee heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op toereikende wijze toegelicht dat er geen medische grondslag is voor de urenbeperking die de medisch adviseur heeft voorgesteld. Aldus heeft de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom hij zich op basis van de door partijen ingebrachte medische informatie voldoende in staat acht het tussen hen bestaande geschil te beslechten.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd of nieuwe medische stukken ingebracht. Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, ziet ook de Raad geen aanleiding een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3. leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis