ECLI:NL:CRVB:2021:2699
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-beoordeling en geschiktheid voor arbeid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant terecht met ingang van 7 maart 2019 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant, die eerder als hovenier werkzaam was, had zich op 17 juni 2016 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in januari 2019, werd appellant per 7 maart 2019 geschikt geacht voor de functie van medewerker intern transport. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er extra beperkingen waren die niet waren meegenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had in haar uitspraak de gronden van appellant afdoende besproken en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de arts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens of argumenten waren die de eerdere medische beoordeling in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.