ECLI:NL:CRVB:2021:2699

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
1 november 2021
Zaaknummer
20/683 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-beoordeling en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin werd geoordeeld dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellant terecht met ingang van 7 maart 2019 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Appellant, die eerder als hovenier werkzaam was, had zich op 17 juni 2016 ziek gemeld en ontving na afloop van de wachttijd geen recht op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding in januari 2019, werd appellant per 7 maart 2019 geschikt geacht voor de functie van medewerker intern transport. Appellant was het niet eens met deze beoordeling en stelde dat er extra beperkingen waren die niet waren meegenomen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had in haar uitspraak de gronden van appellant afdoende besproken en het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de arts bezwaar en beroep voldoende had onderbouwd dat appellant op de datum in geding geschikt was voor de geselecteerde functies. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe gegevens of argumenten waren die de eerdere medische beoordeling in twijfel trokken. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

20.683 ZW

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
8 januari 2020, 19/2162 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.N. Hermans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hermans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als hovenier. Appellant heeft zich op 17 juni 2016 ziek gemeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 25 juni 2018 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van machinaal houtbewerker, samensteller kunststof- en rubberindustrie en magazijn/expeditie medewerker te vervullen. Vanaf 25 juni 2018 heeft hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Appellant heeft zich op 17 januari 2019 ziek gemeld met verergerde psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Op 28 februari 2019 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 7 maart 2019 geschikt geacht voor het vervullen van de bij de
WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 11 maart 2019 vastgesteld dat appellant per 7 maart 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een arts bezwaar en beroep van 15 juli 2019 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd en appellant heeft gesproken en onderzocht tijdens een spreekuurbezoek. In de bezwaarfase heeft dossieronderzoek plaatsgevonden en tijdens de hoorzitting zijn het dagverhaal en het medicatiegebruik besproken en heeft een psychische observatie plaatsgevonden door de arts bezwaar en beroep. Voorst blijkt uit het rapport van de arts bezwaar en beroep dat kennis is genomen van informatie van
GZ-psycholoog V.A.F. Bisscheroux van 8 juli 2019. De arts bezwaar en beroep heeft reden gezien om appellant op basis van eigen onderzoek en ontvangen informatie van de psycholoog verdergaand beperkt te achten voor samenwerken, intensieve conflicthantering en omgaan met emotionele problemen van anderen. Na bestudering van de geduide functies kan de functie van medewerker intern transport met SBC-code 111220, in het arbeidskundig rapport beschreven als magazijn/expeditie medewerker, als geschikt worden gezien nu de belastbaarheid op de punten van samenwerken, intensieve conflicthantering en omgaan met emotionele problemen van anderen niet wordt overschreden. Op grond hiervan heeft de rechtbank geconcludeerd dat een zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. De arts bezwaar en beroep heeft zijn onderzoeksbevindingen, informatie van derden en conclusies in het rapport inzichtelijk en op toetsbare wijze neergelegd. Alle bij appellant bekende klachten en medicatiegebruik zijn besproken en voldoende meegewogen bij de besluitvorming. Verder is uit de overgelegde gedingstukken niet gebleken van aanwijzingen om tot het oordeel te komen dat appellant op de datum in geding, 7 maart 2019, zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het dagverhaal zoals appellant dat tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren heeft gebracht, niet voldoende is meegewogen. Ook is de informatie van de GZ-psycholoog inhoudelijk niet voldoende bij de medische beoordeling betrokken. Dat de arts bezwaar en beroep toegenomen beperkingen heeft vastgesteld ten opzichte van de eerdere beperkingen die in het kader van de WIA-procedure in een functionele mogelijkhedenlijst (FML) zijn vastgelegd, had er in ieder geval toe moeten leiden dat die FML met deze toegenomen beperkingen was aangevuld. Uit de in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater R.J.M. van Loo volgt volgens appellant dat de aangevallen uitspraak in psychiatrisch perspectief niet goed te begrijpen is. Tot slot heeft appellant verwezen naar de ontheffing van de arbeidsverplichtingen die vanuit de bijstandsverlenende gemeente is gegeven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeel als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat het aan de WIA-beoordeling per 25 juni 2018 ten grondslag liggende besluit, vanwege het niet aanwenden van rechtsmiddelen hiertegen, rechtens onaantastbaar is geworden. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv appellant terecht met ingang van 7 maart 2019 in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten de functie van medewerker intern transport.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende besproken. Het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stellingen dat de arts bezwaar en beroep de extra beperkingen op de gebieden samenwerken, intensieve conflicthantering en omgaan met emotionele problemen van anderen in een nieuwe FML had moeten opstellen en dat een arbeidskundige beoordeling had moeten worden verricht. Het is vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0236) dat in een situatie als deze, waarin sprake is van een ZW-beoordeling, de toegenomen beperkingen niet hoeven worden vastgelegd in een (nieuwe) FML om tot een zorgvuldige beoordeling te kunnen komen. In het kader van een ZW-beoordeling is het aan de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) om een oordeel te geven over de vraag of een betrokkene al dan niet geschikt is voor zijn of haar arbeid. In dit geval gaat het daarbij uitsluitend om de vraag of appellant op de datum in geding op medische gronden geschikt is te achten voor (een van) de eerder per einde wachttijd WIA geselecteerde functies.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 9 april 2020 voldoende inzichtelijk overwogen dat appellant op de datum in geding 7 maart 2019, vergeleken met de belastbaarheid ten tijde van de WIA-beoordeling zoals neergelegd in de FML, meer beperkt is op de gebieden van samenwerking, conflicthantering en het hanteren van andermans emotionele problemen. In de functie van magazijn/expeditie medewerker is de samenwerking beperkt tot een op voorhand afgebakende deeltaak, dus appellant kan vooral op zichzelf werken, en worden aan de conflicthantering en het vermogen om andermans emotionele problemen te kunnen hanteren geen eisen gesteld. Hiermee is toereikend gemotiveerd dat appellant volledig belastbaar is in deze functie. Anders dan appellant stelt, volgt uit de in hoger beroep overgelegde informatie van psychiater Van Loo niet dat voor appellant, per 7 maart 2019, verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan de arts bezwaar en beroep heeft gedaan. In het rapport van 15 juli 2019 heeft de arts bezwaar en beroep uitvoerig beargumenteerd waarom geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Appellant heeft hier verder geen nieuwe gegevens of argumenten tegenover gesteld die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit betekent dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.C.G. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.C.G. van Dijk