ECLI:NL:CRVB:2021:2659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/598 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van zijn WGA-uitkering. Appellant, die tot 16 december 2013 als koerier werkte, meldde zich ziek in 2014 en ontving vanaf 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant ging in hoger beroep, maar zijn argumenten waren een herhaling van wat hij eerder in beroep had aangevoerd en werden niet nader onderbouwd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had betrokken in zijn beoordeling. Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met L.R. Kokhuis als griffier, en vond plaats op 28 oktober 2021.

Uitspraak

21.598 WIA

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 3 februari 2021, 20/921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Akdeniz, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft (via videobellen) plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant werkte tot 16 december 2013 als koerier voor 52 uur per week. Daarna ontving
hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 6 maart 2014 heeft hij zich vanuit de WW ziek gemeld met lichamelijke klachten. Daarna was sprake van psychische klachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 3 maart 2016 een loongerelateerde WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. De uitkering is per 5 maart 2017 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht
van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 24 juli 2019 vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op 21 augustus 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 24,56%.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van
23 oktober 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 maart
2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag een rapport van 17 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangescherpte FML van 24 januari 2020 en een rapport van 6 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant aanvullend beperkt geacht voor het omgaan met conflicten (item 2.8 van de FML) en heeft vastgesteld dat het bovenhands werken gemaximeerd moet worden op de normaalwaarde (niet bovennormaal). In de FML van 24 januari 2020 heeft hij op item 5.7 Boven schouderhoogte actief zijn vermeld: ‘0 normaal, (..) Toelichting: Niet bovennormaal (links)’. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellant ondanks de aangescherpte FML van 24 januari 2020 geschikt is voor de eerder geselecteerde functies. Verder heeft hij de signaleringen toegelicht en in verband met een bijstelling van de maatgevende arbeid (waardoor ook de reductiefactor is gewijzigd) het arbeidsongeschiktheidspercentage gewijzigd vastgesteld op 23,06.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch oordeel
zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en heeft appellant tijdens zijn spreekuur psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rapporten van de revalidatieartsen F. Scheurs van 25 september 2019 en V. Voerman van 8 oktober 2019 in zijn beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank hoefde de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanvullend onderzoek te verrichten en is niet gebleken dat zijn rapport inconsistenties bevat of onvoldoende is gemotiveerd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de belastbaarheid van appellant niet onjuist ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische informatie van de revalidatieartsen Scheurs en Voerman in zijn beoordeling betrokken. Verder heeft deze verzekeringsarts op 27 november 2020 in reactie op de brieven van psycholoog E. Verhees van 3 februari 2020 en 26 oktober 2020 en dus van na de datum in geding, geconcludeerd dat daaruit niet blijkt dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische klachten van appellant. Hij heeft over de door de huisarts ingevulde FML opgemerkt dat het uitsluitend de taak is van de verzekeringsarts om de beperkingen van een verzekerde vast te stellen en neer te leggen in een FML. Bovendien blijkt nergens uit dat de opmerkingen bij de FML daadwerkelijk door de huisarts zijn gemaakt omdat een (naam)stempel en een handtekening ontbreekt. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze conclusies gevolgd. Volgens de rechtbank kunnen beperkingen in beginsel slechts worden aangenomen als daaraan een medische geobjectiveerde aandoening ten grondslag ligt. De eigen opvatting van appellant over de ervaren beperkingen zijn niet doorslaggevend. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet voor appellant geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat de arbeidsdeskundige daardoor is uitgegaan van onjuiste informatie. Hij is volledig arbeidsongeschikt en niet in staat om de geselecteerde functies te verrichten
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 23 oktober 2019 terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt niet nader onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis