ECLI:NL:CRVB:2021:2659
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en beëindiging van de WGA-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van zijn WGA-uitkering. Appellant, die tot 16 december 2013 als koerier werkte, meldde zich ziek in 2014 en ontving vanaf 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv heeft in 2019 vastgesteld dat appellant met ingang van 23 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt is, wat leidde tot de beëindiging van zijn uitkering. Appellant ging in hoger beroep, maar zijn argumenten waren een herhaling van wat hij eerder in beroep had aangevoerd en werden niet nader onderbouwd.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch oordeel van het Uwv zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts de relevante medische informatie had betrokken in zijn beoordeling. Appellant had geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die de eerdere beoordeling konden ondermijnen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met L.R. Kokhuis als griffier, en vond plaats op 28 oktober 2021.