ECLI:NL:CRVB:2021:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/235 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van toegenomen beperkingen in het kader van de Wet WIA na eerdere afwijzing van WIA-uitkering

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellante had zich ziek gemeld in 2014 en een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 8 augustus 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een melding van toegenomen klachten in 2019, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen toename van beperkingen was vastgesteld. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv en oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere argumenten, maar de Raad oordeelde dat zij niet met nieuwe medische gegevens had onderbouwd dat er sprake was van toegenomen beperkingen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de medische situatie van appellante niet substantieel was veranderd ten opzichte van de eerdere beoordeling. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 oktober 2021.

Uitspraak

21.235 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 december 2020, 20/505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. Steijgerwalt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 september 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Steijgerwalt. Het Uwv heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerker huishoudelijke verzorging voor 23,91 uur per week. Zij heeft zich op 11 augustus 2014 ziek gemeld wegens psychische en nek-, schouder-, arm-, pols- en lage rugklachten. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, waarna zij is onderzocht door een verzekeringsarts. Uitgaande van een nekhernia en discopathie cervicaal, een CTS en een depressieve episode heeft deze arts beperkingen vastgesteld en neer gelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 juni 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd waarna het Uwv bij besluit van 12 juli 2016 heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van 8 augustus 2016 geen recht is ontstaan op WIA-uitkering, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van 11 november 2016, waarbij het Uwv het besluit van 12 juli 2016 heeft gehandhaafd, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de Raad van 27 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:497), heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2.
Appellante heeft zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek op 5 februari 2019 heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2019 geweigerd om appellante per 27 maart 2019 een WIA-uitkering toe te kennen. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen ten opzichte van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 8 augustus 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 21 november 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van het Uwv dat per 27 maart 2019 geen sprake is van een wijziging in de benutbare mogelijkheden van appellante zoals deze zijn neergelegd in de FML van 28 juni 2016. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat uit de ingebrachte medische informatie niet blijkt van een dusdanige wijziging. Uit het rapport van medisch adviseur G.J. Kruithof van 11 december 2017 blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat kennelijk een periode van ADLafhankelijkheid is geweest, evenwel niet op medisch objectiveerbare gronden, maar door ziektegedrag. Door begeleiding en re-activatie is deze ADL-afhankelijkheid weer ten gunste gewijzigd in minder afhankelijk en actiever gedrag. De conclusies van Kruithof kunnen volgens de rechtbank dan ook niet worden overgenomen ten aanzien van de datum in geding, die ruim anderhalf jaar na de datum van het expertise rapport ligt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat uit het rapport van medisch adviseur Kruithof wel is gebleken dat de mogelijkheden om te werken minder zijn geworden sinds de eerdere WIA-beoordeling. Kruithof heeft volgens appellante geconstateerd dat sprake is van een substantiële toename van klachten en hieruit voortvloeiende beperkingen na 8 augustus 2016 en dat deze toename met name ook ziet op haar psychische klachten en huidklachten in de vorm van psoriasis. Om haar standpunt nader te onderbouwen heeft appellante verwezen naar de in de bezwaarfase ingebrachte informatie van Psyq, de huisarts en het Rughuis.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat bij appellante met ingang van 27 maart 2019 geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Het standpunt van appellante dat met ingang van 27 maart 2019 wel sprake is van toegenomen beperkingen heeft zij in hoger beroep niet onderbouwd met nieuwe medische gegevens. Dat uit het rapport van Kruithof zou blijken dat sprake is van een substantiële toename van de psychische klachten, wordt niet gevolgd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals ook de gemachtigde van het Uwv ter zitting terecht heeft opgemerkt, bij de opmerking van Kruithof dat het huidig toestandsbeeld substantieel zou zijn gewijzigd, is verwezen naar het gegeven dat appellante zich op dat moment slecht zeer moeizaam kon voortbewegen middels een rollator en dat appellante daarnaast was aangewezen op ondersteuning in ADL activiteiten. Wel heeft Kruithof vastgesteld dat sprake is van psychische problematiek en depressieve klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 november 2019 evenwel gewezen op informatie van Psy-to-be (behandelaar van appellante) waaruit blijkt dat in maart 2016 psychologisch al sprake is van een angstbeeld naast somberheidsklachten, gerelateerd aan de medische klachten. In de FML zijn daarvoor beperkingen vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit rapport op inzichtelijke wijze uiteengezet dat uit deze informatie en de andere informatie waarnaar appellante in hoger beroep heeft verwezen, niet is gebleken dat medisch objectiveerbaar iets is veranderd ten opzichte van 2016. Dit geldt eveneens voor de huidklachten. Deze zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 16 oktober 2019 onderzocht. Bij dit onderzoek is geen psoriasis aangetroffen en is vastgesteld dat de voet, behoudens lichte roodheid en fijne schilfering, er goed uitziet.
4.4.
Uit overweging 4.3 volgt dat geen sprake is van een toename van de medische beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Indien van een zodanige toename niet kan worden gesproken, wordt aan een beoordeling van de arbeidskundige aspecten niet meer toegekomen.
4.4.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) L.R. Kokhuis