ECLI:NL:CRVB:2021:2654

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
21/320 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de zorgvuldigheid van medisch onderzoek in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die als emballeur werkte, had zich ziekgemeld vanwege rug- en enkelklachten en ontving een WAO-uitkering. Na een verslechtering van zijn gezondheid in 2019, meldde hij dit bij het Uwv, maar zijn uitkering bleef ongewijzigd. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan de juistheid van hun oordeel te twijfelen. De appellant stelde dat hij in een ongelijke procespositie verkeerde ten opzichte van het Uwv, maar de Raad oordeelde dat hij voldoende gelegenheid had gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie.

De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingebracht die aanleiding gaf voor een ander oordeel. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in medisch onderzoek en de gelijkheid van procespartijen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

21.320 WAO

Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 13 januari 2021, 20/1034 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verstraelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als emballeur voor 39 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk ziekgemeld vanwege rug- en enkelklachten. Op basis van beperkingen aan de rug is appellant per 22 februari 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15% tot 25%. Het Uwv heeft bij besluit van 9 januari 2014 de WAO-uitkering van appellant ongewijzigd voortgezet.
1.2.
Appellant heeft op 19 februari 2019 bij het Uwv gemeld dat zijn gezondheid door een toename van rugklachten en het ontwikkelen van long- en heupklachten is verslechterd. Appellant heeft op 27 maart 2019 een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat er per 1 december 2018 sprake is van toegenomen beperkingen die voortvloeien uit medische ziekteoorzaken die bij de eerdere WAO-beoordeling reeds beschreven zijn. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 23 april 2019 aan appellant medegedeeld dat de hoogte van zijn WAO-uitkering niet wijzigt omdat geen sprake is van een verslechtering binnen
vijf jaar na de vorige beoordeling. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 1 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2020 ten grondslag gelegd. Deze arts heeft overwogen dat de (toegenomen) long- en heupklachten van appellant vanaf 1 december 2018 een andere oorzaak hebben dan de eerder bestaande rugklachten waarvoor hem een WAO-uitkering is verstrekt. Ten aanzien van de rugklachten is geconcludeerd dat deze niet binnen een periode van vijf jaar na de datum van de toekenning van de WAOuitkering per 22 februari 2007 zijn toegenomen.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten. De enkele omstandigheid dat er geen verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig was bij een hoorzitting leidt volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel. Hierbij is overwogen dat beide verzekeringsartsen dossierstudie hebben verricht en de medische informatie van de behandelaars van appellant over zijn medische situatie bij hun beoordeling hebben betrokken. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat die informatie onvolledig is of onjuist is uitgelegd. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan de uitkomst van het medisch onderzoek. Hierbij is betrokken dat appellant geen (nieuwe) medische stukken in het geding heeft gebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen objectieve medische reden is om tot toegenomen rugbeperkingen te komen binnen vijf jaar na 22 februari 2007. Dat appellant zijn gezondheidstoestand anders ervaart, weegt volgens de rechtbank niet mee. Bepalend is of dit wordt bevestigd door objectieve geneeskundige bevindingen en dat is naar het oordeel van de rechtbank niet het geval.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunten gehandhaafd. Hij houdt staande dat sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek, omdat hij in de bezwaarfase niet is onderzocht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Voorts herhaalt hij dat zijn rugbeperkingen zijn onderschat en dat deze zijn verergerd binnen vijf jaar nadat hij in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering. De verergering blijkt volgens hem uit de informatie van de huisarts. Appellant heeft daarnaast toegelicht dat de stand van de rug van invloed is op de toestand van de schouders en de heup. Deze klachten staan daarom wel in verband met de rugklachten waarvoor hij eerder een WAO-uitkering ontving, zodat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak binnen vijf jaar. Appellant heeft tot slot in hoger beroep het standpunt ingenomen dat hij ten opzichte van het Uwv in een ongelijke procespositie verkeert. Het Uwv heeft ter onderbouwing van het standpunt de beschikking over verzekeringsartsen. Appellant is daarentegen zelf niet in staat een medisch deskundige in te schakelen en heeft daarom aan de Raad verzocht dit te doen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de beperkingen van appellant binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 22 februari 2007, voortkomend uit dezelfde oorzaak, zijn toegenomen. Niet ter discussie staat dat zijn longklachten en de daarmee verband houdende verslechterde conditie hierna zijn ontstaan. Deze klachten blijven daarom buiten de beoordeling.
4.2.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 7 van de aangevallen uitspraak.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig en volledig is geweest. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
4.3.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek in bezwaar voldoende zorgvuldig is geweest. Terecht is overwogen dat het niet bijwonen van de hoorzitting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het nalaten van eigen onderzoek, het medisch onderzoek niet zonder meer onzorgvuldig maakt. De vaste jurisprudentie in dit kader, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310, geldt ook voor deze zaak. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de in bezwaar ingebrachte medische informatie van de orthopeed en dossieronderzoek heeft verricht. In dat kader beschikte de verzekeringsarts bezwaar en beroep over een uitvoerig rapport van de verzekeringsarts, die op basis van dossieronderzoek, een uitgebreide anamnese en eigen onderzoek een duidelijk beeld had van de problematiek bij appellant. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de in bezwaar ingebrachte medische informatie geen nieuwe inzichten bevat. In een dergelijke situatie is het niet onzorgvuldig of onjuist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien om appellant medisch te onderzoeken. De grond van appellant gericht tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek slaagt daarom niet.
4.3.2.
Niet gebleken is dat appellant in een ongelijke rechtspositie is komen te verkeren ten opzichte van het Uwv. Appellant heeft in bezwaar gebruik gemaakt van de mogelijkheid zijn standpunt te onderbouwen met medische informatie van de huisarts. Deze informatie is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken bij de beoordeling. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uit vaste rechtspraak volgt niet dat sprake is van een ongelijke procespositie als appellant, zoals hij heeft gesteld, financieel niet in staat is een contra-expertise in te dienen. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Voorts bevat het dossier informatie van de cardioloog, longarts en orthopeed. Het standpunt van appellant leidt niet tot de conclusie dat sprake was van schending van het beginsel van equality of arms. Er wordt daarom op die grond niet overgegaan tot inschakeling van een deskundige.
4.3.3.
De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.3.4.
Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft voor een ander oordeel. Niet is onderbouwd dat de beperkingen aan de rug binnen vijf jaar zijn toegenomen ten opzichte van de beoordeling op 22 februari 2007. Voorts is niet onderbouwd dat zijn klachten aan de heupen en schouders worden veroorzaakt door de sinds die beoordeling reeds bestaande rugklachten.
4.3.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.M.M. Chevalier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2021.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.M. Chevalier