ECLI:NL:CRVB:2021:2647

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
28 oktober 2021
Zaaknummer
20/4168 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim en disciplinaire maatregelen binnen de politie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een disciplinaire maatregel opgelegd aan een politieambtenaar, appellant, wegens plichtsverzuim. Appellant had een waardevol gebruiksvoorwerp aangetroffen tijdens een huiszoeking op 9 april 2018, maar had dit pas na bijna vijf maanden gemeld. Hij stelde dat hij bang was voor beschuldigingen van diefstal en had een slechte relatie met zijn leidinggevenden. De Raad oordeelde dat appellant niet had gehandeld zoals een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden zou doen, en dat zijn gedrag als plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De Raad volgde appellant niet in zijn betoog dat hij niet hoefde te begrijpen dat het relevant was om informatie over het gebruiksvoorwerp te vermelden in het proces-verbaal. De Raad concludeerde dat het strafontslag, gezien de ernst van de gedragingen en de eisen van integriteit en verantwoordelijkheid binnen de politie, niet onevenredig was. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat andere collega’s in vergelijkbare situaties anders behandeld waren. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant werd bevestigd.

Uitspraak

20.4168 AW

Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 november 2020, 19/5104 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 september 2021. Appellant is verschenen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.H. Ermans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 2007 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van generalist gebiedsgebonden politie in de rang van [rang] . Hij was verbonden aan basisteam [team] van de eenheid [eenheid]
1.2.
Op 9 april 2018 heeft appellant deelgenomen aan een doorzoeking van een woning. Tijdens die doorzoeking is een waardevol [gebruiksvoorwerp] aangetroffen. In de middag van 9 april 2018 is geconstateerd dat het [gebruiksvoorwerp] verdwenen was. Een zoektocht leverde niets op.
1.3.
Op 12 april 2018 is het [gebruiksvoorwerp] in een envelop per externe post bezorgd bij de politie. Op de envelop was geen afzender vermeld.
1.4.
Aan de bij de doorzoeking betrokken functionarissen is gevraagd een proces-verbaal van bevindingen over het verloop van de doorzoeking op te maken. Op 14 april 2018 heeft appellant een verslag ingediend van zijn bevindingen. Hij heeft het verslag nadien aangevuld en het proces-verbaal op 22 juni 2018 ondertekend en ingediend.
1.5.
Het Nederlands Forensisch Instituut heeft de envelop waarin het [gebruiksvoorwerp] aan de politie is gezonden onderzocht en er zijn DNA- en dactyloscopische sporen op aangetroffen. Op 28 augustus 2018 is aan alle mannelijke betrokkenen bij de huiszoeking gevraagd om materiaal voor DNA- en dactyloscopisch onderzoek af te staan. Appellant heeft zich op 30 augustus 2018 gemeld bij zijn leidinggevenden en hij heeft verklaard dat hij degene is geweest die de envelop met het [gebruiksvoorwerp] heeft verstuurd. Appellant heeft op 30 augustus 2018 een proces-verbaal opgemaakt en ondertekend waarin hij heeft verklaard over zijn bevindingen op 10 april 2018. Hij heeft onder meer verklaard dat hij op 10 april 2018 naar het politiebureau is gegaan, omdat hij daar zijn portemonnee en huissleutel had laten liggen. Hij kon zo naar binnen lopen, omdat er net een auto aankwam die ook naar binnen moest (hij wist dit nog omdat hij er onderweg achter was gekomen dat hij zijn toegangspas thuis had laten liggen). In de locker heeft hij zijn portemonnee en huissleutels gepakt. In zijn postvak trof hij het [gebruiksvoorwerp] aan, dat hij de dag ervoor bij de huiszoeking had gezien. Omdat hij bang was dat hij beschuldigd zou worden van diefstal, heeft hij zijn vondst niet bij zijn leidinggevenden gemeld, maar heeft hij het [gebruiksvoorwerp] later op die dag in een envelop gedaan en anoniem verzonden naar zijn direct leidinggevende.
1.6.
Bij besluit van 31 augustus 2018 heeft de korpschef met toepassing van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) appellant in afwachting van een mogelijke schorsing met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld en hem een intern disciplinair onderzoek door de afdeling Veiligheid, integriteit en klachten aangezegd. De korpschef heeft appellant in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de voorgenomen schorsing naar voren te brengen
.
1.7.
De korpschef heeft appellant bij besluit van 5 oktober 2018 met toepassing van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Barp geschorst.
1.8.
Na daartoe een voornemen aan appellant kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellant zijn zienswijze heeft gegeven, heeft de korpschef bij besluit van 4 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 augustus 2019 (bestreden besluit), appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Appellant is verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim door cruciale informatie achter te houden over een na een huiszoeking verdwenen en later terugbezorgd [gebruiksvoorwerp] en door daarmee het onderzoek te frustreren. Ook is appellant verweten dat hij bewust een onvolledig proces-verbaal heeft opgemaakt. Hierbij is opgemerkt dat hoewel de verklaring van appellant over het aantreffen van het [gebruiksvoorwerp] bijzonder ongeloofwaardig wordt geacht (geen enkel onderdeel van de verklaring bleek achteraf controleerbaar, ook door het tijdsverloop), de juistheid van die verklaring ook niet kan worden uitgesloten. De verdwijning van het [gebruiksvoorwerp] wordt appellant daarom niet verweten. Subsidiair heeft de korpschef appellant ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid verleend op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet beschikt over de juiste mentaliteit en eigenschappen voor het werk waarvoor hij is aangesteld, nu bij appellant de grondhouding ontbreekt om de functie op de gewenste wijze te vervullen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot het opleggen van een disciplinaire straf aanleiding kan geven is volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997) noodzakelijk dat op basis van beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan.
4.2.
Het ontslagbesluit berust op het achterhouden van informatie, het daardoor frustreren van het onderzoek en daarnaast op het opmaken van een onvolledig proces-verbaal.
Plichtsverzuim
4.3.
Appellant erkent dat hij het naar zijn zeggen in zijn postvak aangetroffen [gebruiksvoorwerp] anoniem heeft teruggestuurd naar de politie en dat hij door dit pas na bijna vijf maanden te melden het onderzoek heeft gefrustreerd. Appellant heeft aangevoerd dat dit geen plichtsverzuim inhoudt, omdat hij een slechte band had met zijn leidinggevenden. Hij was bang dat hij zou worden beschuldigd van diefstal van het [gebruiksvoorwerp] . De Raad volgt appellant niet in zijn betoog. Appellant had direct moeten melden dat hij het [gebruiksvoorwerp] in zijn postvak had aangetroffen, ook in het geval hij geen goede band had met zijn leidinggevenden, wat overigens namens de korpschef is betwist. Desnoods had appellant een vertrouwenspersoon of collega kunnen inschakelen, maar het geheel en al verzwijgen van de vondst is onder alle omstandigheden, en geheel los van wat er eventueel speelde tussen appellant en zijn leidinggevenden, onaanvaardbaar. Door het zwijgen van appellant is maandenlang onnodig gezocht naar de afzender van het teruggestuurde [gebruiksvoorwerp] , met alle gevolgen van dien voor het onderlinge vertrouwen tussen de betrokken collega’s. Dat valt appellant aan te rekenen.
4.4.
Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet hoefde te begrijpen dat het nodig was om, behalve een beschrijving van de huiszoeking op 9 april 2018, ook andere eventueel bekende informatie over het [gebruiksvoorwerp] te vermelden in het naar aanleiding van het verdwijnen van het [gebruiksvoorwerp] gevraagde proces-verbaal. In het e-mailbericht van 12 april 2018 is aan alle betrokkenen bij de huiszoeking gevraagd om te omschrijven wat hun werkzaamheden en taken zijn geweest op de locatie, maar is ook gevraagd om te vermelden wat er verder bekend is over de vermissing van het [gebruiksvoorwerp] . Nog los van dat laatste kon van appellant, die jarenlang werkzaam was als politieambtenaar, zonder meer worden verwacht dat hij zou begrijpen dat informatie over het terugsturen van het [gebruiksvoorwerp] relevant was voor het onderzoek en dus in het proces-verbaal moest worden vermeld.
4.5.
Appellant heeft niet gedaan wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen, zodat van plichtsverzuim sprake is. Appellant heeft niet gesteld dat het plichtsverzuim hem niet kan worden toegerekend.
Evenredigheid4.6. Het strafontslag is gezien de ernst en de aard van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren binnen de organisatie en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van medewerkers van de organisatie, niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Appellant vervulde als politieambtenaar een voorbeeldfunctie. Dat de korpschef als gevolg van het incident het vertrouwen in hem heeft verloren, is navolgbaar. Dat appellant naar eigen zeggen geen goede band had met zijn leidinggevenden en het daardoor moeilijk vond om de vondst van het [gebruiksvoorwerp] te melden, maakt de straf niet onevenredig. Appellant heeft nog betoogd dat hij niet bewust bijna vijf maanden niks heeft gemeld, maar dat dit komt doordat hij lange tijd verlof heeft gehad en in de tussentijd een baby heeft gekregen en een nieuw huis heeft gekocht. Wat hiervan ook zij, feit blijft dat appellant direct na de vondst van het [gebruiksvoorwerp] , dus nog voorafgaand aan zijn verlof, al had kunnen en moeten melden dat hij het [gebruiksvoorwerp] in zijn postvak had aangetroffen. Dat appellant een lange staat van dienst heeft, goed heeft gefunctioneerd en de financiële gevolgen van het ontslag ingrijpend zijn, maakt ook niet dat de opgelegde disciplinaire maatregel onevenredig is aan het plichtsverzuim.
4.7.
Appellant heeft tot slot nog verwezen naar gedragingen van andere collega’s die volgens hem minstens even ernstig zijn, terwijl deze collega’s geen strafontslag hebben gekregen. Uit wat appellant in dit verband heeft aangevoerd is evenwel niet gebleken van het (mogelijk) anders behandelen door de korpschef van gevallen die (mogelijk) op de rechtens relevante aspecten vergelijkbaar zijn met het geval van appellant. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt dus niet.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B.H.B. Verheul