ECLI:NL:CRVB:2021:2632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
21/525 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die een Ziektewet (ZW) uitkering ontving, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante.

Appellante had zich ziek gemeld met hoge bloeddruk en rugklachten en ontving aanvankelijk een ZW-uitkering. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering. In hoger beroep stelde appellante dat er een urenbeperking had moeten worden opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vanwege haar psychische klachten en vermoeidheid.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat er geen urenbeperking nodig was en dat de medische beoordeling op een deugdelijke basis was uitgevoerd. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de criteria voor het vaststellen van arbeidsgeschiktheid in het kader van de ZW.

Uitspraak

21.525 ZW

Datum uitspraak: 27 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 januari 2021, 19/6591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk via uitzendbureau [naam uitzendbureau] werkzaam geweest als productiemedewerker in de tuinbouw voor gemiddeld 34,79 uur per week. Op 5 juni 2017 heeft zij zich, terwijl zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met een hoge bloeddruk en rugklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv de ZW-uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen.
1.3.
Appellante heeft op 13 februari 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In het kader van deze aanvraag heeft een arts van het Uwv appellante op 21 februari 2019 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 februari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar uitgevoerd. Hij heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, en heeft vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 19 maart 2019 vastgesteld dat appellante met ingang van 20 april 2019 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 18 oktober 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 18 oktober 2019 en een rapport van 14 november 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het is de rechtbank voorts niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante en meer beperkingen had moeten aannemen. Onder verwijzing naar rapporten van 19 oktober 2020 en 17 december 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat de belasting van de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies geacht worden geschikt te zijn voor haar.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat het Uwv in verband met haar vermoeidheid als gevolg van haar psychische klachten een urenbeperking had moeten opnemen in de FML. Appellante heeft in dat kader gesteld dat uit het journaal van haar huisarts blijkt dat al voor de datum in geding sprake was van psychische klachten, en dat zij rond de datum in geding zeer slecht sliep en daarom overdag moest rusten. Ter onderbouwing daarvan heeft zij gewezen op informatie van 19 februari 2020 van Indigo, waarin is vermeld dat haar slaapritme iets is verbeterd. Appellante heeft betoogd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar haar slaappatroon en de noodzaak om overdag te rusten, terwijl dat op grond van de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid wel had gemoeten in het kader van het onderzoek naar de duurbelastbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar een rapport van 30 maart 2021 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsgeschiktheid van appellante in de zin van de ZW terecht met ingang van 20 april 2019 heeft vastgesteld op meer dan 65% en terecht het ziekengeld van appellante per die datum heeft beëindigd.
4.3.
De grond dat het Uwv in de FML van 18 oktober 2019 een urenbeperking had moeten opnemen slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 30 maart 2021 overtuigend gemotiveerd dat in het geval van appellante geen urenbeperking aangenomen hoeft te worden. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsarts ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan haar slaappatroon en de noodzaak om overdag te rusten slaagt (ook) niet. Uit het rapport van 27 februari 2019 blijkt dat de verzekeringsarts een uitgebreide anamnese heeft afgenomen en een gedetailleerd dagverhaal heeft opgetekend. In dit dagverhaal, waarin is vermeld dat appellante opstaat rond 06:00 uur en gaat slapen tussen 22:00-23:00, zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellante dat zij als gevolg van haar psychische klachten slecht sliep en overdag moest rusten. Appellante heeft in hoger beroep ook geen nieuwe medische informatie overgelegd die dat standpunt ondersteunt.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) L.R. Kokhuis