ECLI:NL:CRVB:2021:2615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
21/1076 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na detentie zonder dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, was sinds 21 april 2019 in detentie. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn detentie niet tijdig te melden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.

Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van dringende redenen. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellant, die betrekking hadden op zijn plotselinge en moeilijke situatie door de aanhouding en detentie, niet voldoende waren om als dringende redenen te worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat voor het recht op bijstand niet van belang is of de vrijheidsontneming achteraf bezien ten onrechte is geweest. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21 1076 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2021, 20/1307 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 26 oktober 2021

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. Stronks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter nadere zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Op 2 mei 2019 ontving het college een melding van team Huisvesting van de gemeente Haarlemmermeer dat appellant sinds 21 april 2019 in detentie verblijft.
1.2.
Bij afzonderlijke besluiten van 6 augustus 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 januari 2020 (bestreden besluit), heeft het college de aan appellant verleende algemene en bijzondere bijstand met ingang van 21 april 2019 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 21 april 2019 tot en met 31 mei 2019 tot een bedrag van € 538,68 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door het college niet tijdig over zijn detentie te informeren. Appellant heeft tijdens zijn verblijf in detentie geen recht op bijstand. Het college is verplicht de bijstand in te trekken en terug te vorderen. Er is geen sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat weergegeven – het volgende overwogen. Door zijn detentie vanaf 21 april 2019 niet te melden heeft het college appellant over de periode waar het hier om gaat ten onrechte bijstand verleend. Het college was daarom gehouden de bijstand over die periode in te trekken en de kosten daarvan tot een bedrag van € 538,68 van appellant terug te vorderen. De beroepsgrond dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Er kan slechts sprake zijn van dringende redenen als een terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen met zich meebrengt. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellant genoemde plotselinge en moeilijke situatie van de aanhouding en detentie en dat hij daardoor van streek en in de war raakte, zijn niet aan te merken als een dringende reden of bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Daarbij heeft het college er terecht op gewezen dat voor het recht op bijstand niet van belang is of de vrijheidsontneming achteraf bezien ten onrechte is geweest. Vergelijk de uitspraak van
16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7395. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat appellant bij de invordering van de terug te vorderen bijstand de bescherming heeft, of deze zo nodig kan inroepen, van de regels over de beslagvrije voet.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De grond die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken grond in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel berust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2021.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) M. Zwart