In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, was sinds 21 april 2019 in detentie. Het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer had de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn detentie niet tijdig te melden. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien.
Appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er wel degelijk sprake was van dringende redenen. De Raad oordeelde echter dat de argumenten van appellant, die betrekking hadden op zijn plotselinge en moeilijke situatie door de aanhouding en detentie, niet voldoende waren om als dringende redenen te worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en stelde dat voor het recht op bijstand niet van belang is of de vrijheidsontneming achteraf bezien ten onrechte is geweest. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.