ECLI:NL:CRVB:2021:2612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
25 oktober 2021
Zaaknummer
19/4291 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WGA-vervolguitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die een WGA-vervolguitkering ontving, was het niet eens met de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld. Het Uwv had in eerdere besluiten vastgesteld dat de appellant met ingang van 19 juli 2017 55,24% arbeidsongeschikt was en dat hij per 19 januari 2018 recht had op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat het Uwv in een eerdere tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2021:779) een gebrek in de medische onderbouwing van het bestreden besluit had geconstateerd. Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd, waarin de medische situatie van de appellant opnieuw werd beoordeeld. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding was om de eerder aangenomen beperkingen te wijzigen, en dat de appellant voldoende in aanmerking kwam voor de WGA-vervolguitkering.

De Raad heeft de zienswijzen van de appellant en de werkgever in de beoordeling meegenomen, maar kwam tot de conclusie dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd heeft waarom de eerdere conclusies van de verzekeringsarts Vos niet gewijzigd hoefden te worden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.870,-. Tevens dient het Uwv het griffierecht van € 128,- aan de appellant te vergoeden.

Uitspraak

19.4291 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 september 2019, 18/1614 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 9 april 2021 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2021:779, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv het besluit van 12 februari 2018 onder aanvulling van de motivering gehandhaafd. Appellant en werkgever hebben hun zienswijzen naar voren gebracht. Het Uwv heeft hierop met brief van 18 augustus 2021 gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende. Het Uwv heeft bij besluit van 26 juli 2017 aan appellant met ingang van 19 juli 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 55,24% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 18 oktober 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant, aansluitend aan de loongerelateerde WGA-uitkering, per 19 januari 2018 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 26 juli 2017 en 18 oktober 2017 heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft in hoger beroep stukken ingediend waaruit blijkt dat het Uwv hem per
1. april 2019 een WGA-loonaanvullingsuitkering heeft toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Appellant heeft in dat kader aangevoerd dat primaire verzekeringsarts Vos in 2019 zijn medische situatie serieus heeft genomen, terecht meer beperkingen heeft aangenomen en de urenbeperking heeft aangescherpt, terwijl zijn situatie in 2017 niet anders was dan in 2019.
2. Bij de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het bestreden besluit een toereikende
medische onderbouwing mist, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom het rapport van Heliomare en de daarop gebaseerde conclusies van Vos haar geen aanleiding hebben gegeven om haar standpunt te wijzigen.
3.1.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 april 2021 overgelegd. Ten aanzien van het rapport van Heliomare beschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het een rapport betreft op basis van een arbeidsonderzoek. Het is geen NPO zoals verzekeringsarts Vos heeft beschreven. Daarnaast is het onderzoek uitgevoerd door niet-medici, namelijk een psycholoog en een beroepskeuzeadviseur. Verder stelt zij vast dat het onderzoek door Heliomare niet is afgerond, omdat er geen nameting van de attentie, tempo en geheugen heeft plaats kunnen vinden. Appellant heeft de test voortijd afgebroken vanwege geuite moeheid. Appellant voelt zich na 14.00 uur weinig actief, maar er is vervolgens niet in een nameting geobjectiveerd in hoeverre dit leidt tot afname of vergaande stoornis van de concentratievermogens en het geheugen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep wijst er verder op dat verzekeringsarts Vos appellant in 2019 niet op het spreekuur heeft gezien. Appellant is op 11 juli 2017 wel op het spreekuur van de primaire verzekeringsarts gezien en door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting. De door verzekeringsarts Vos aangenomen beperkingen ten aanzien van een prikkelbare omgeving en het hanteren van emotionele problemen van anderen is door hem niet nader onderbouwd. Voor wat betreft prikkels heeft de verzekeringsarts al beperkingen vastgesteld in het persoonlijk functioneren onder item 2.12.1 die een overmaat aan prikkels beperken. Daarnaast komen in het rapport van Heliomare geen stoornissen naar voren in de stemming, geen persoonlijkheidsstoornis, geen stoornis in de agressieregulatie of anderszins een stoornis in de emotieregulatie, zodat er geen medische onderbouwing is voor een beperking op het hanteren van emotionele problemen van anderen. In het NPO uit 2016 zijn geen ernstig cognitieve stoornissen of ernstige stoornissen in attentie, tempo en geheugen gevonden. Voor wat betreft de urenbeperking beschrijft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat nergens in het rapport van Heliomare is terug te vinden dat appellant na 45 minuten een kwartier moest rusten of recupereren. In het rapport staat dat appellant tot ongeveer 14.00 uur actief was en daarna vermoeidheid ervaarde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet kunnen zien dat verzekeringsarts Vos de verzekeringsgeneeskundige Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid heeft getoetst. Met de aangenomen belastbaarheid van 4 uur per dag kan appellant 4 uur per dag recupereren, dit komt overeen met en is nog wat ruimer dan de 2 à 3 uur die hij ’s middags rust.
3.2.
De werkgever heeft in zijn zienswijze laten weten zich te conformeren aan het standpunt van het Uwv.
3.3.
Appellant heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet heeft onderkend dat uit de testen bij Heliomare naar voren is gekomen dat er sprake is van algehele traagheid en dat het appellant daardoor meer moeite kost om een inspanning te leveren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook niet ingegaan op de duurbelastbaarheid. Dat er geen nameting heeft plaatsgevonden laat onverlet dat op basis van de overige onderzoeksresultaten wel de conclusie kon worden getrokken dat sprake is van een verminderde duurbelastbaarheid. Appellant is van mening dat de door verzekeringsarts Vos aangenomen urenbeperking voldoende inzichtelijk en navolgbaar is gemotiveerd, waarbij de belangrijkste meetinstrumenten zijn betrokken en dat diens conclusie herleidbaar is uit het rapport van Heliomare.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het rapport van 20 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom het rapport van Heliomare en de daarop gebaseerde conclusies van verzekeringsarts Vos haar geen aanleiding hebben gegeven om haar standpunt te wijzigen. De zienswijze van appellant leidt niet tot een ander oordeel. Met de aangenomen beperkingen is rekening gehouden met de klachten en de verminderde duurbelastbaarheid van appellant. Daarvoor is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er geen medische onderbouwing is om meer of zwaardere beperkingen aan te nemen. Met de aangenomen urenbeperking van 4 uur per dag wordt voldaan aan de recuperatiebehoefte van appellant, zoals deze ook blijkt uit het dagverhaal, terwijl voor de door verzekeringsarts Vos aangenomen urenbeperking geen onderbouwing in de aanwezige medische stukken wordt gezien en door hem niet kenbaar is getoetst aan de Standaard Duurbelastbaarheid in arbeid. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat in het NPO in 2016 geen ernstige cognitieve stoornissen zijn gevonden.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het bestreden besluit heeft hersteld. Het Uwv heeft zijn standpunt, dat appellant in aanmerking komt voor een WIA-uitkering en WGA-vervolguitkering naar de mate van 55,24%, pas in hoger beroep voldoende gemotiveerd. De aangevallen uitspraak moet daarom – met verbetering van gronden – worden bevestigd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.870,- voor verleende rechtsbijstand (hoger beroepschrift 1 punt, zitting 1 punt en zienswijze na een bestuurlijke lus 0,5 punt). Ook dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.870,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 128,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2021.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel