ECLI:NL:CRVB:2021:2594

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/2565 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en tijdige kennisgeving door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de ingangsdatum van zijn WIA-uitkering. Appellant, die als militair werkzaam was, heeft zich op 12 juli 2004 ziek gemeld en heeft op 19 januari 2018 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet tijdig een aanvraag had ingediend, en de rechtbank heeft deze beslissing bevestigd. Appellant stelt dat hij de brieven van het Uwv niet heeft ontvangen en dat er sprake is van een bijzonder geval waardoor zijn uitkering eerder zou moeten ingaan. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat appellant de brief van 10 mei 2007 heeft ontvangen, die als latere kennisgeving kan worden aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen bijzonder geval is dat het Uwv zou verplichten om de uitkering eerder in te laten gaan. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

20 2565 WIA

Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
10 juni 2020, 19/3400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.Tj. van Dalen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dalen. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als militair bij de Koninklijke Landmacht. Op 12 juli 2004 heeft appellant zich ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Het dienstverband is beëindigd op 16 september 2004. Nadat het recht op betaling via het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds was geëindigd, heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend vanaf 2 januari 2006 tot en met 10 juli 2006.
1.2.
Appellant heeft op 19 januari 2018 een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
1.3.
Bij besluit van 12 maart 2019 heeft het Uwv appellant met ingang van 19 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het recht op uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 14 augustus 2018 (bestreden besluit) gegrond verklaard, in die zin dat de hoogte van het dagloon is aangepast. De ingangsdatum van de WIA-uitkering is niet gewijzigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv appellant geen tijdige kennisgeving heeft gestuurd, zoals genoemd in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA, maar dat de brieven van het Uwv van 12 maart 2007 en van 10 mei 2017, waarbij appellant erop is gewezen dat hij na 104 weken van ziekte een WIA-uitkering kan aanvragen, zijn aan te merken als (latere) kennisgeving als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. Gelet op de contactgegevens van het Uwv is het aannemelijk dat deze brieven daadwerkelijk zijn verzonden naar het laatstelijk bekende woonadres van appellant. De brieven zijn in overeenstemming met artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bekend gemaakt. Ervan uitgaande dat deze brieven zijn verstuurd en appellant niet binnen vier weken na ontvangst van deze brieven zijn WIA-aanvraag heeft ingediend, kan geen sprake zijn van een tijdig ingediende aanvraag. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet is gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de WIAuitkering eerder dan per 19 januari 2017 te laten ingaan. Het enkele feit dat aan appellant geen kennisgeving maar wel een latere kennisgeving is verstuurd, levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de ingangsdatum van de WIA-uitkering moet worden vastgesteld op 10 juli 2006, zijnde 104 weken na de eerste ziektedag. De rechtbank heeft weliswaar terecht vastgesteld dat het Uwv niet voldaan heeft aan haar verplichting om een tijdige kennisgeving te versturen als vermeld in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA, maar heeft daaraan ten onrechte geen consequenties verbonden. Volgens appellant moet het feit dat hij destijds in 2007 geen aanvraag voor een WIA-uitkering heeft ingediend, voor rekening en risico van het Uwv komen. Verder heeft appellant aangevoerd dat hij de brieven van 12 maart 2007 en 10 mei 2007 niet heeft ontvangen. Deze brieven zijn niet-aangetekend verstuurd, waardoor het Uwv het risico heeft genomen dat de brieven appellant niet zouden bereiken. Het Uwv heeft niet aangetoond dat de brieven appellant daadwerkelijk hebben bereikt. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA. Gelet op het feit dat hij geen tijdige of latere kennisgeving als bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA heeft ontvangen en gelet op zijn toenmalige lichamelijke en psychische situatie was het voor appellant niet mogelijk om op dat moment te bedenken dat hij een WIA-uitkering kon aanvragen. Dit betekent dat sprake is van een bijzonder geval.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Artikel 64 van de Wet WIA luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“2. Het UWV stelt de verzekerde van de mogelijkheid van het doen van een aanvraag schriftelijk in kennis uiterlijk op de dag waarop de wachttijd 89 weken heeft geduurd. (…)
3. De verzekerde doet zijn aanvraag uiterlijk elf weken voor afloop van de wachttijd (…).
6. Een aanvraag wordt geacht tijdig te zijn ingediend indien het UWV de kennisgeving als bedoeld in het tweede lid niet heeft gedaan dan wel indien bij een latere kennisgeving dan bedoeld in het tweede lid (…) de aanvraag wordt ingediend binnen vier weken nadat deze kennisgeving is ontvangen. (…)
11. Het recht op een uitkering op grond van deze wet kan niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.”
4.2.
Niet in geschil is dat het Uwv appellant geen tijdige kennisgeving heeft gestuurd, zoals genoemd in artikel 64, tweede lid, van de Wet WIA. Evenmin is in geschil dat appellant zijn aanvraag voor een WIA-uitkering niet heeft ingediend binnen de daarvoor in artikel 64, derde lid, van de Wet WIA gestelde termijn, maar pas op 19 januari 2018.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, wordt ervan uitgegaan dat appellant in ieder geval de brief van 10 mei 2007 heeft ontvangen en dat deze brief kan worden aangemerkt als een latere kennisgeving als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA. Uit de door het Uwv overgelegde contactgegevens blijkt dat het Uwv op 10 mei 2007 telefonisch contact heeft gehad met appellant, waarbij appellant heeft vermeld dat hij is verhuisd. Op diezelfde dag heeft het Uwv de brief van 10 mei 2007 aan het nieuwe adres van appellant verstuurd. Vervolgens heeft het Uwv op 14 mei 2007 wederom telefonisch contact gehad met appellant, waarbij hem is verteld dat hij het aanvraagformulier moet invullen om alles in werking te zetten en dat hij nu eerst zelf actie moet ondernemen. Daarna zijn over de WIA-aanvraag geen contacten meer geregistreerd. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellant een latere kennisgeving als bedoeld in artikel 64, zesde lid, van de Wet WIA heeft ontvangen en dat de aanvraag van appellant van 19 januari 2018 daarom niet als tijdig kan worden aangemerkt.
4.4.
Vervolgens heeft de rechtbank terecht overwogen dat op grond van artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het Uwv bevoegd is de WIA-uitkering eerder dan per 19 januari 2017 te laten ingaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief worden uitgelegd. Daarvan kan slechts sprake zijn als appellant redelijkerwijs gesproken niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2015:3097). Het enkele feit dat aan appellant geen tijdige kennisgeving is verstuurd, levert geen grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Daarbij komt dat, zoals in 4.3 is overwogen, ervan wordt uitgegaan dat appellant de brief van 10 mei 2007 heeft ontvangen. De door appellant gestelde persoonlijke omstandigheden leveren evenmin grond op om een bijzonder geval aan te nemen. Hoewel niet ter discussie staat dat appellant per einde wachttijd als arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt, heeft appellant niet met medische gegevens onderbouwd dat hij niet in staat was om – al dan niet met hulp van derden – een aanvraag voor een WIA-uitkering in te dienen. Bovendien heeft appellant het Uwv zelf bij brief van 23 april 2007 op de hoogte heeft gesteld van zijn adreswijziging en heeft appellant in 2007 regelmatig contact gehad met het Uwv. Nu geen sprake is van een bijzonder geval, was het Uwv niet bevoegd om de WIA-uitkering eerder te laten ingaan dan een jaar voorafgaand aan de dag waarop appellant zijn WIA-aanvraag heeft ingediend.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron