ECLI:NL:CRVB:2021:2587

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
20/357 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet gemelde inkomsten uit arbeid en persoonsgebonden budget

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante. Appellante ontving sinds 9 oktober 2017 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Het bestuur had haar bijstand beëindigd per 26 februari 2018 vanwege inkomsten uit arbeid. Appellante had niet onverwijld melding gemaakt van deze inkomsten, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden. Het bestuur was daarom verplicht om de bijstand te herzien en de ontvangen inkomsten in mindering te brengen.

De Raad oordeelde dat de inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit arbeid bekostigd uit het persoonsgebonden budget (PGB) tot de middelen gerekend moesten worden waarover appellante kon beschikken. Appellante had aangevoerd dat zij haar inkomsten uit het PGB had gemeld, maar de Raad oordeelde dat dit niet was aangetoond. De Raad bevestigde dat de bijschrijvingen op haar bankrekening ook als inkomen moesten worden aangemerkt, en dat appellante niet had aangetoond dat zij niet vrijelijk over deze bedragen kon beschikken.

Appellante voerde aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, maar de Raad oordeelde dat de financiële gevolgen van de terugvordering geen dringende reden vormden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het voldoen aan de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

20.357 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2019, 18/6221 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] , wonende te [woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 11 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Marle.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 9 oktober 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
Het bestuur heeft bij besluit van 8 maart 2018 het recht op bijstand beëindigd met ingang van 26 februari 2018, vanwege het inkomen uit arbeid.
1.3.
Het bestuur heeft appellante bij brieven van 8 maart 2018 en 28 maart 2018 verzocht salarisstroken over te leggen over de periode van 10 augustus 2017 tot en met 24 februari 2018. Aanleiding daartoe was dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij ook inkomen uit andere arbeid heeft.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2018 heeft het bestuur de bijstand met ingang van 9 oktober 2017 ingetrokken, omdat appellante niet heeft voldaan aan de verzoeken van het bestuur om de gevraagde inkomensgegevens over te leggen. Als gevolg hiervan heeft het bestuur het recht op bijstand niet kunnen vaststellen. Het bestuur heeft ook de over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.862,22 van appellante teruggevorderd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Tijdens de bezwaarprocedure heeft het bestuur in een brief van 18 mei 2018 aan appellante meegedeeld dat de bijstand met ingang van 1 maart 2018 ongewijzigd wordt voorgezet en dat haar inkomsten op de bijstand in mindering zullen worden gebracht. Verder blijkt uit deze brief dat appellante in de periode van 9 oktober 2009 tot en met 30 april 2018 inkomsten uit arbeid heeft ontvangen van [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] en dat appellante als zorgverlener voor haar grootmoeder inkomsten uit een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangt. Om de hoogte van de terugvordering te kunnen herberekenen, heeft het bestuur appellante verzocht om, met uitzondering van de al eerder ingeleverde salarisspecificaties van [werkgever 3] , specificaties van alle inkomsten over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 30 april 2018 in te leveren.
1.6.
Op 5 juni 2018 heeft appellante bankafschriften overgelegd over de periode van
1 augustus 2017 tot en met 31 januari 2018.
1.7.
Bij brieven van 14 juni 2018 en 21 juni 2018 heeft het bestuur appellante verzocht de salarisspecificaties van alle inkomsten uit arbeid bij [werkgever 1] , [werkgever 2] en [werkgever 3] (het laatste met uitzondering van de al overgelegde salarisspecificaties over de weken 9, 10 en 11 in 2018) over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 30 april 2018 over te leggen alsmede bewijsstukken van de inkomsten uit een PGB. Bij brief van 23 juli 2018 heeft het bestuur appellante verzocht om, naast de nog ontbrekende inkomensgegevens, ook een schriftelijke verklaring met betrekking tot alle bijschrijvingen op haar bankrekening over te leggen. Appellante heeft gedeeltelijk aan dit verzoek voldaan. Zij heeft enkel stukken overgelegd waaruit blijkt van bijschrijvingen door de Sociale verzekeringsbank in verband met het PGB.
1.8.
Bij besluit van 30 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2018 gegrond verklaard, in die zin dat het bestuur de bijstand over de periode van 9 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018 heeft herzien en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 2.736,48 van appellante heeft teruggevorderd. Het bestuur heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van haar inkomsten uit arbeid (bij [werkgever 1] ), haar inkomsten uit het PGB en de bijschrijvingen door derden op haar bankrekening. Appellante heeft volgens het bestuur niet aannemelijk gemaakt dat zij niet vrijelijk over deze inkomsten kon beschikken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2017 tot en met 28 februari 2018.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante inkomsten uit arbeid en inkomsten uit arbeid in de vorm van zorgverlening aan haar grootmoeder, bekostigd uit het PGB van haar grootmoeder, heeft ontvangen en dat derden bijschrijvingen hebben gedaan op haar bankrekening. In geschil is of appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door van deze inkomsten geen melding te maken bij het bestuur.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Zij heeft zich in de eerste plaats op het standpunt gesteld dat zij haar inkomsten uit het PGB van haar grootmoeder wel heeft gemeld aan het bestuur. Appellante heeft in het kader van toekomstige werkzaamheden namelijk uitvoerig hierover gesproken met het bestuur. Verder heeft zij betoogd dat niet alle bijschrijvingen direct hoeven te worden gemeld, dat de regels over het melden van bijschrijvingen erg ingewikkeld en onduidelijk zijn en dat haar niet bekend is wat de inlichtingenverplichting precies inhoudt en op welke wijze zij hieraan moet voldoen. Het valt het bestuur aan te rekenen dat bijstandsgerechtigden onvoldoende worden geïnformeerd over hun rechten en plichten.
4.4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking komende middelen voor zover deze:
( a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
( b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.4.3.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand – deze bepaling is gelijkluidend aan artikel 32, eerste lid, van de PW – (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever was dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen heeft betrekking op de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.
Inkomsten uit arbeid bij [werkgever 1] en inkomsten uit arbeid bekostigd uit het PGB
4.5.
Met de rechtbank en het college moet worden geoordeeld dat de inkomsten uit arbeid en de inkomsten uit arbeid bekostigd uit het PGB die appellante in de te beoordelen periode heeft ontvangen, tot de middelen moeten worden gerekend, waarover appellante kon beschikken. Anders dan appellante heeft betoogd, is op grond van de beschikbare stukken niet gebleken dat zij deze inkomsten uit eigen beweging heeft gemeld bij het bestuur of dat zij hierover uitvoerig met het bestuur heeft gesproken.
Bijschrijvingen
4.6.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen, ongeacht in welke vorm ze worden verstrekt, een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is verder sprake van inkomen als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Appellante heeft niet gesteld dat zij niet vrijelijk over de gestorte en bijgeschreven bedragen kon beschikken en dat zijn deze bedragen niet kon aanwenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De gelden zijn, met uitzondering van een enkele bijschrijving, zonder enige omschrijving bijgeschreven op de bankrekening van appellante.
4.7.
Gelet op het bovenstaande heeft het bestuur de inkomsten uit arbeid, de inkomsten uit arbeid op grond van een PGB en de bijgeschreven bedragen op de bankrekening van appellante terecht als inkomen aangemerkt. Het had appellante, anders dan zij heeft betoogd, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze inkomsten van belang konden zijn voor het recht op bijstand, omdat zij hiermee in een deel van haar levensonderhoud kon voorzien.
4.8.
Omdat appellante niet onverwijld en uit eigen beweging bij het bestuur melding heeft gemaakt van deze inkomsten, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het bestuur was dan ook gehouden om de bijstand over de te beoordelen periode te herzien door de ontvangen inkomsten alsnog op de bijstand in mindering te brengen.
Terugvordering
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW gehouden was de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen.
4.10.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De regels met betrekking tot de beslagvrije voet zijn voor haar ontoereikend. Appellante heeft veel schulden. Zij kan de door haar getroffen betalingsregelingen niet nakomen, als het bestuur tot de beslagvrije voet inhoudt op haar bijstand. Volgens appellante valt niet in te zien waarom de financiële gevolgen van de terugvordering zich pas voordoen als er daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Appellante wordt binnenkort toegelaten tot de WSNP.
4.11.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Hiervan is in het geval van appellante niet gebleken.
De aangevoerde omstandigheid dat appellante door de terugvordering mogelijk nadelige gevolgen zal ondervinden bij het niet kunnen nakomen van de door haar getroffen betalingsregelingen levert geen dringende reden op. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellante de bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Raad ziet niet in waarom de financiële gevolgen in het geval van appellante al eerder optreden.
4.12.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021
.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni