ECLI:NL:CRVB:2021:2583

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
18/5537 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand, terugvordering van bijstandsuitkeringen en de oplegging van een boete aan appellanten, die sinds 24 mei 2013 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had het beroep van appellanten tegen de intrekking van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard voor een deel en ongegrond voor het overige. De Raad heeft het nader besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen, dat de bijstand met terugwerkende kracht introk en een boete oplegde, beoordeeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de inkomsten van appellanten en niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad concludeert dat er geen bewijs is voor zwarte inkomsten en dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat niet duidelijk is hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en de intrekking van de bijstand over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 herroepen. Ook de terugvordering van bijstandskosten en de opgelegde boete zijn vernietigd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 5.876,- bedragen, en heeft bepaald dat het college het griffierecht van € 172,- aan appellanten vergoedt.

Uitspraak

18.5537 PW, 19/2210 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 oktober 2018, 18/666 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 19 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.C. Berends, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 12 februari 2019 (nader besluit) doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2021. Appellant is via videobellen verschenen, bijgestaan door mr. Berends. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Quaedvlieg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 24 mei 2013 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden. De inkomsten uit werkzaamheden die appellant verrichtte bij een grillroom werden in mindering gebracht op de bijstandsuitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding van 1 november 2016 dat appellant onder meer zwart werkt bij een pizzeria en een appartement heeft gekocht in Marokko heeft de sociale recherche van de gemeente Heerlen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft een sociaal rechercheur onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse registraties geraadpleegd, loonstroken bekeken, waarnemingen verricht en hebben twee sociaal rechercheurs op 25 oktober 2017 een gesprek met appellanten gevoerd. Verder heeft de sociaal rechercheur een overzicht gemaakt van de bedragen die appellanten ten behoeve van hun levensonderhoud hebben gepind en die zij hebben opgenomen, en ook een overzicht van bedragen die volgens het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (NIBUD) door een gezin als dat van appellanten aan levensonderhoud en kleding wordt uitgegeven. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2017.
1.3.
In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 23 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 februari 2018 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten met ingang van 25 oktober 2017 in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW en in te trekken over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 met toepassing van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW. Aan het bestreden besluit over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door hun CIN-nummers niet te verstrekken en door niet duidelijk te maken hoe zij in de kosten van levensonderhoud hebben kunnen voorzien en wat appellant met zijn arbeid in dienstbetrekking heeft verdiend. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt namelijk dat de uitgaven van appellanten voor hun bestaanskosten circa 40% onder de geldende NIBUD-normen liggen. Appellanten hebben dit volgens het college niet kunnen verklaren, wat des te opmerkelijker is nu zij wel een auto van € 2.600,- hebben gekocht, jaarlijks naar Marokko op vakantie gaan en appellant blijkens zijn verklaring tijdens de hoorzitting in bezwaar bijna alle uitgaven met zijn pinpas betaalt. Het gevolg daarvan is dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 25 oktober 2017 en voor het overige ongegrond.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het beroep ongegrond is verklaard.
4. Bij besluit van 6 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het nader besluit, heeft het college de over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.500,58 van appellanten teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het college ook een boete van € 1.708,44 opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De Raad zal het nader besluit om proceseconomische redenen en uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting bij zijn beoordeling betrekken, nu beide partijen hiermee hebben ingestemd en samenhang bestaat met het al aan de orde zijnde bestreden besluit.
Aangevallen uitspraak
5.2.
De te beoordelen periode loopt van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017.
5.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
5.4.
Ter zitting heeft het college op vragen van de Raad te kennen gegeven dat aan het bestreden besluit niet langer ten grondslag wordt gelegd dat appellanten door het niet verstrekken van hun CIN-nummer de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De beroepsgrond die hierop is gericht hoeft daarom niet te worden besproken.
5.5.
Wat appellanten hebben aangevoerd, komt er in de kern op neer dat het college op basis van het onderzoek van de sociale recherche niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Uit het onderzoek kan niet worden geconcludeerd dat appellant zwarte inkomsten heeft genoten. Ook heeft het college ten onrechte zonder nader onderzoek geconcludeerd dat niet duidelijk is hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten wijzen er hierbij op dat het college geen rekening heeft gehouden met de inkomsten die appellant contant heeft ontvangen en dat zij wel degelijk voldoende duidelijk hebben gemaakt op welke wijze zij in de te beoordelen periode in hun levensonderhoud hebben voorzien. De verklaringen op dit punt zijn niet volstrekt onaannemelijk en hadden voor het college aanleiding moeten zijn om nader onderzoek te doen. Deze beroepsgrond slaagt. Daarbij is het volgende van betekenis.
5.5.1.
Dat op de loonstroken van appellant staat dat het loon per bank wordt overgemaakt en dat in werkelijkheid het loon contant wordt betaald, is op zichzelf geen reden om te twijfelen aan de hoogte van het op de loonstrook vermelde loonbedrag.
5.5.2.
Het feit dat de uitgaven die appellanten per bankbetalingen voor hun bestaanskosten hebben gedaan circa 40% onder de door het college genoemde NIBUD-normen liggen, en dat daarnaast uitgaven zijn gedaan voor vakantie en de aanschaf van een auto, roept vragen op over hoe appellanten in de kosten van levensonderhoud hebben voorzien. Het ligt dan op de weg van het college om aan appellanten hierover vragen te stellen en zo nodig nader onderzoek te doen. Dat is niet gebeurd. In het gesprek van 25 oktober 2017 is enkel het niet verstrekken van de CIN-nummers aan de orde geweest.
5.5.3.
Tijdens de hoorzitting in bezwaar hebben appellanten verklaard dat zij bij de ouders van appellant eten en dat zij luiers voor hun jongste kind in de aanbieding kopen. Appellanten hebben verder ter zitting verklaard zeer zuinig te leven. Ook met het contant uitbetaalde loon van appellant zijn boodschappen betaald. Het college heeft ter zitting erkend dat als rekening wordt gehouden met de contant betaalde boodschappen, het verschil tussen de uitgaven en de Nibud-normen kleiner is. Het verschil is dan volgens het college 20%. Appellanten hebben verder verklaard dat de auto op afbetaling is gekocht en dat de vakanties bijna niets kosten omdat vliegreizen naar Marokko heel goedkoop zijn en zij daar bij familie verblijven. Deze verklaringen zijn op voorhand niet onaannemelijk. Dit betekent dat het college niet zonder nader onderzoek heeft kunnen concluderen dat niet duidelijk is hoe appellanten in hun levensonderhoud hebben voorzien.
5.6.
Uit 5.4 tot en met 5.5.3 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 betreft. Aan het besluit van 23 november 2017 kleeft hetzelfde gebrek als aan het bestreden besluit. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 23 november 2017 te herroepen voor zover het de intrekking over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 betreft.
Nader besluit
5.7.
Uit 5.6 volgt dat er geen grondslag is voor de terugvordering en ook niet voor de opgelegde boete. Gelet hierop zal het beroep tegen het nader besluit gegrond worden verklaard, het nader besluit worden vernietigd en het besluit van 6 november 2018 worden herroepen.
6. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze worden begroot op € 2.136,- in bezwaar (4 punten, € 534,- per punt), € 2.244,- in beroep (3 punten, € 748,- per punt) en € 1.496,- in hoger beroep (2 punten, € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 5.876,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 februari 2018 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het de intrekking van bijstand over de periode van 1 november 2016 tot en met 24 oktober 2017 betreft;
  • herroept het besluit van 23 november 2017 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 21 februari 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 februari 2019 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • herroept het besluit van 6 november 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 februari 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 5.876,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en M. van Paridon en K.H. Sanders als leden, in tegenwoordigheid van B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2021.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) B. Beerens