ECLI:NL:CRVB:2021:2580

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
19/5068 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsvermogen van appellant met autisme

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, geboren in 1997, die een Wajong-uitkering heeft aangevraagd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de medische situatie van appellant na zijn 18e verjaardag is verslechterd en dat hij op de datum in geding, 24 november 2017, geen arbeidsvermogen heeft. De verzekeringsarts van het Uwv had geconcludeerd dat appellant in staat was om ten minste een uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar te zijn, maar deze conclusie werd onvoldoende onderbouwd. De Raad oordeelt dat de motivering van de verzekeringsarts niet volstaat, vooral omdat de stage die appellant in 2015/2016 heeft gelopen niet representatief is voor zijn huidige situatie. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat appellant in staat is om te werken en dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het Uwv wordt opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de medische situatie van appellant en de noodzaak van verdere onderbouwing van de arbeidsmogelijkheden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

19 5068 WAJONG

Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 november 2019, 18/5794 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E. van den Bogaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Bogaard. Tevens waren aanwezig de moeder van appellant en de autisme coach van appellant de heer [naam 1] . Het Uwv heeft zich via een telefoonverbinding laten vertegenwoordigen door J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft op 15 februari 2016 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Appellant is bekend met een ontwikkelingsstoornis, PDD NOS, type MCDD. Verder is sprake van een zwakbegaafd intelligentieniveau. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Op 24 november 2017 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd.
Daarbij heeft appellant een ondersteuningsplan van Kompass van mei 2017 overgelegd en een verklaring van [naam 2] , senior beheerder van de kinderboerderij waar hij vrijwilligerswerk heeft verricht. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een melding van toegenomen klachten. De verzekeringsarts heeft desgevraagd informatie ontvangen van de behandelend psycholoog van de afdeling Sarr Expertisecentrum Autisme van Lucertis van 19 januari 2018. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellant tenminste vier uur per dag belastbaar is en een uur achtereen kan werken. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellant geen arbeidsvermogen heeft omdat hij momenteel niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Niet uitgesloten wordt dat appellant in de toekomst wel hierover beschikt. Bij besluit van 15 februari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is.
1.3.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 februari 2018 ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2018 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 25 september 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is. De rechtbank acht voldoende onderbouwd dat appellant op de datum in geding basale werknemersvaardigheden zou kunnen ontwikkelen. Appellant werd op de datum in geding begeleid door Sarr en later heeft appellant begeleiding gekregen via Kompass en nog steeds wordt geprobeerd om de (sociale) mogelijkheden van appellant te verbeteren. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gesteld dat het Uwv ten aanzien van het beoordelingsmoment een onjuiste inschatting heeft gemaakt. Omdat appellant geen basale werknemersvaardigheden heeft, heeft de arbeidsdeskundige voor appellant geen taak geselecteerd. De hiertegen naar voren gebrachte beroepsgronden treffen geen doel.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de aard en ernst van zijn beperkingen heeft onderschat en dat hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Appellant acht zich niet in staat om een uur aaneengesloten te werken en vier uur per dag belastbaar te zijn. Daarbij verwijst hij naar informatie van de kinderboerderij en zijn autisme coach [naam 1] . De verzekeringsarts heeft niet uitgelegd dat de belasting van gamen te vergelijken is met de belasting van een taak in een arbeidsorganisatie. Volgens appellant gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat, buiten de stemmingsklachten, de aanwezige aandoeningen niet in de weg staan om basale werknemersvaardigheden aan te leren. De communicatieproblemen zijn namelijk het gevolg van het autisme, niet van de stemmingsproblematiek. Ook bij het opklaren van de stemmingsklachten blijft het voor appellant niet mogelijk om gedragsafspraken na te komen en zelfstandig instructies uit te voeren. Het ontbreken van arbeidsvermogen betreft volgens appellant een duurzame situatie. Ook als de stemmingsproblematiek zal opklaren zal hij nog steeds niet beschikken over arbeidsvermogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 september 2021.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.
Op grond van het tweede lid wordt de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onder a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
4.3.
Op grond van het vierde lid wordt onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.4.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
4.5.
Niet in geschil is dat de medische situatie van appellant na zijn 18e verjaardag is verslechterd en dat hij ten tijde in geding, 24 november 2017, geen arbeidsvermogen (meer) heeft. Op dat moment heeft appellant in ieder geval geen basale werknemersvaardigheden. Tussen partijen is in geschil de vraag of op 24 november 2017 ook is voldaan aan de voorwaarden dat hij niet een uur aaneengesloten kan werken en niet tenminste vier uur per dag belastbaar is. Vervolgens dient te worden beoordeeld of sprake is van een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.6.
Aan zijn conclusie dat appellant in staat is om tenminste een uur aaneengesloten te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met name ten grondslag gelegd dat appellant in 2015/2016 een stage van zes maanden heeft doorlopen bij een supermarkt en het feit dat appellant – zonder bijsturing – (online) games speelt. Deze motivering wordt onvoldoende geacht. De stage vond plaats ruim vóór de datum in geding en vast staat dat de medische situatie van appellant sindsdien is verslechterd. In tegenstelling tot het besluit van 12 april 2016 wordt immers thans aangenomen dat appellant geen arbeidsvermogen meer heeft. Gelet op deze ontwikkeling kon de verzekeringsarts bezwaar en beroep ter onderbouwing van zijn standpunt niet zonder meer teruggrijpen naar de stage in 2015/2016. Verder is op de zitting door appellant en zijn moeder verklaard dat het slechts een stage was van één dag per week en dat deze stage niet goed ging. Deze omstandigheden maken dat aan de stage slechts beperkte betekenis kan worden toegekend. Ten aanzien van het gamen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep enkel volstaan met het benoemen hiervan. Zonder nadere onderbouwing kan op basis van het gamegedrag van appellant niet worden geconcludeerd dat hij in staat is om een uur achtereen te werken en ten minste vier uur per dag belastbaar is.
4.7.
Bij laatstgenoemde voorwaarde, het tenminste belastbaar zijn van vier uur, is ook van belang de verklaring van de heer [naam 2] van de stadsboerderij waar appellant vrijwilligerswerk heeft verricht. Hierin is onder meer vermeld dat twee tot drie uur werken per dag soms haalbaar is mits de mentale situatie van appellant dat toelaat. Nu het werk betreft waarbij kennelijk rekening werd gehouden met de arbeidsbelemmeringen van appellant, had het in de rede gelegen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) gemotiveerd op dit werk was ingegaan en daarbij nader had toegelicht waarom appellant toch in staat is om vier uur per dag werkzaam te zijn. Een dergelijke motivering is niet gegeven.
4.8.
Ook het standpunt van het Uwv over de duurzaamheid is onvoldoende gemotiveerd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.
Uit met name de rapportages van de arbeidsdeskundigen (bezwaar en beroep) blijkt dat appellant beperkt is in het nakomen van (gedrags)afspraken en het uitvoeren van instructies en daarom geen arbeidsvermogen heeft. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is het allereerst aangewezen dat appellant wordt behandeld voor zijn stemmingsklachten en in dat verband verwijst hij naar de informatie van de psycholoog van 19 januari 2018. Met behandeling van deze klachten zal appellant, volgens verzekeringsarts bezwaar en beroep, bevattelijker worden voor begeleiding gericht op het sociaal en zelfstandig functioneren.
4.10.
Een afdoende onderbouwing voor dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die voldoende is toegespitst op de medische situatie van appellant, blijkt niet uit de beschikbare medische stukken. Uit de informatie van de behandelend psycholoog blijkt weliswaar dat appellant toen behandeld werd voor stemmingsklachten, maar enige behandeling of begeleiding gericht op het specifieke autismeprobleem van appellant wordt daarin, noch in andere beschikbare informatie niet vermeld. Onduidelijk is dan ook waarop de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt baseert dat het functioneren van appellant met begeleiding kan verbeteren, zodanig dat hij weer in staat is om afspraken na te komen en instructies uit te voeren. Verder heeft hij onvoldoende toegelicht waaruit deze begeleiding of behandeling dan zou bestaan. Gelet op deze onduidelijkheden kan niet zonder meer worden aangenomen dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich kunnen ontwikkelen.
4.11.
Uit 4.6 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Uwv zal een nadere onderbouwing moeten geven ten aanzien van de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 1a, eerste lid, aanhef en onder c en d, van het Schattingsbesluit en ten aanzien van de duurzaamheid. Wat betreft laatstgenoemd aspect zou nadere informatie kunnen worden ingewonnen bij de behandelend psycholoog van destijds die specifiek betrekking heeft op het autismeprobleem van appellant en de mogelijke behandeling daarvan. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.496,- in beroep en € 1.496,- in hoger beroep, in totaal € 2.992,- voor verleende rechtsbijstand. Ook moet het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellant betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 1 oktober 2018;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.992,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van M. Géron als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) M. Géron