ECLI:NL:CRVB:2021:2574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
18/4865 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoersvoorziening op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland over de toekenning van een vervoersvoorziening op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten. Appellant had een aanvraag ingediend voor een bruikleenauto en een vervoerskostenvergoeding, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden afgewezen. De rechtbank had eerder bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, maar in het bestreden besluit bleef het college bij de afwijzing, met de stelling dat appellant gebruik kon maken van de auto van een kennis.

De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het college vernietigd, waarbij het college niet de ruimte had om te verwijzen naar mogelijkheden vanuit het sociale netwerk van appellant. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door een persoonsgebonden budget (pgb) toe te kennen voor 1.750 kilometer per jaar. Appellant ging in hoger beroep, omdat hij vond dat de verleende vervoersvoorziening niet passend was gezien zijn medische klachten en dat hij recht had op een bruikleenauto en vervoerskostenvergoeding.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep afgewezen. De beroepsgrond dat de door de rechtbank verleende vervoersvoorziening niet passend is, slaagde niet. De verklaring van de psycholoog Laurik bood onvoldoende onderbouwing voor de noodzaak van een bruikleenauto. Ook de stelling over de omvang van de vervoersbehoefte werd niet onderbouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college voldoende gemotiveerd had waarom het niet aan het stappenplan had hoeven te voldoen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 oktober 2021.

Uitspraak

18.4865 WVG

Datum uitspraak: 20 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
25 juli 2018, 17/3524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. M.R. van der Pol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2021. Namens appellant is mr. drs. Van der Pol verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B. van der Horst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 28 december 2006 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet voorzieningen gehandicapten bij het college een vervoersvoorziening aangevraagd in de vorm van een bruikleenauto en een vervoerskostenvergoeding.
1.2.
Het college heeft de aanvraag bij besluit van 23 augustus 2007 afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 14 november 2008 heeft het college, voor zover van belang, het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard.
1.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 juli 2016 (zaaknummer 08/2657), voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 14 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat het college, gelet op de bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundige, er vooralsnog van dient uit te gaan dat appellant niet in redelijkheid in staat is om met het openbaar of collectief vervoer te reizen. Het college zal moeten onderzoeken op welke wijze appellant hiervoor gecompenseerd moet worden, rekening houdend met zijn huidige vervoersbehoeften, welke in het kader van die compensatie betrokken moeten worden.
1.5.
Bij besluit van 30 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover van belang, opnieuw het bezwaar tegen het besluit van 23 augustus 2007 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant gebruik kan maken van de auto van een kennis waarmee hij in zijn (regionale) vervoersbehoefte kan voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de opdracht van de rechtbank in de uitspraak van 4 juli 2016, het college niet de ruimte had om te verwijzen naar mogelijkheden vanuit het sociale netwerk van appellant. Het college heeft de uitspraak van 4 juli 2016 dus niet in acht genomen. De rechtbank heeft vervolgens zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat aan appellant een vervoersvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) wordt verleend voor het kunnen afleggen van een afstand van 1.750 kilometer per jaar. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Het college was niet gehouden om bij de voorbereiding van het bestreden besluit het uit 2010 daterende stappenplan te volgen, op grond waarvan onder andere om het advies van prof. mr. P. Nicolaï (Nicolaï) had moeten worden gevraagd. Voorts wordt een aflegbare afstand in de bandbreedte van 1.500 tot 2.000 kilometer per jaar in beginsel toereikend geacht om een betrokkene in staat te stellen sociale contacten te onderhouden en deel te nemen aan het leven van alledag. Appellant is er niet in geslaagd om aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een hogere vervoersbehoefte waarmee het college rekening zou moeten houden. Nu beide partijen hun standpunt over de vervoersbehoefte van appellant niet hebben onderbouwd, heeft de rechtbank deze vervoersbehoefte vastgesteld op 1.750 kilometer per jaar, zijnde het midden van de eerder genoemde bandbreedte.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende aangevoerd. De vervoersvoorziening die de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft verleend, is niet passend voor appellant, gelet op zijn medische klachten. Een vervoersvoorziening in de vorm van een bruikleenauto en een vervoerskostenvergoeding is voor appellant het meest adequaat en doeltreffend. Appellant heeft in dit verband verwezen naar een verklaring van M. Laurik (Laurik), klinisch psycholoog-psychotherapeut te Estland, van 19 september 2017. Voorts heeft appellant deugdelijk onderbouwd dat zijn vervoersbehoefte 1.400 kilometer per maand is en dus veel hoger dan het college en de rechtbank hebben onderkend. Verder is het niet gerechtvaardigd dat het college eenzijdig is afgeweken van het stappenplan. Op grond van dit stappenplan had om het advies van Nicolaï moeten worden gevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beroepsgrond dat de door de rechtbank verleende vervoersvoorziening niet passend is, slaagt niet. Laurik heeft in de eerder genoemde verklaring, voor zover van belang, alleen gesteld dat het belangrijk is dat appellant actief blijft en dat een auto dat mogelijk maakt. Uit deze verklaring volgt niet dat de verstrekking van een bruikleenauto en een vervoerskostenvergoeding aangewezen is.
4.2.
De beroepsgrond die ziet op de omvang van de vervoersbehoefte slaagt evenmin. Uit de verklaring van Laurik, noch uit hetgeen appellant overigens in beroep en hoger beroep naar voren heeft gebracht volgt dat het oordeel ter zake van de rechtbank onjuist is.
4.3.
De rechtbank heeft de in hoger beroep herhaalde grond dat het college niet eenzijdig had mogen afwijken van het stappenplan in de aangevallen uitspraak afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom deze grond niet leidt tot een vernietiging van het bestreden besluit.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en A.T. Marseille als leden, in tegenwoordigheid van B.H.B. Verheul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2021.
(getekend) J. Brand
(getekend) B.H.B. Verheul