ECLI:NL:CRVB:2021:2555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
15 oktober 2021
Zaaknummer
20/4162 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontslag wegens ziekte en herplaatsingsonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de korpschef van politie tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Betrokkene, die sinds 1991 werkzaam is bij de politie, heeft sinds 2010 moeite met het opbouwen van uren door ziekte. De korpschef heeft betrokkene in 2019 ontslagen wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de korpschef onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor herplaatsing van betrokkene, ondanks het advies van de bedrijfsarts voor een gefaseerde urenopbouw. De Raad stelt dat de korpschef niet aannemelijk heeft gemaakt dat de functie van betrokkene niet langer passend was en dat er geen zorgvuldig herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de korpschef wordt veroordeeld in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

20.4162 AW, 21/1452 AW

Datum uitspraak: 14 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 oktober 2020, 20/64 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de korpschef van politie (korpschef)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De korpschef heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.C. Coppens, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de korpschef op 27 november 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
De korpschef heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2021. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G. Revet en mr. E.C.M. Dekkers. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Coppens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene was sinds 1 oktober 1991 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van [naam functie 1] (schaal 8). Zij is in de periode van 17 juni 1996 tot en met 1 september 1997 en in de periode van 27 april 2001 tot 17 april 2006 arbeidsongeschikt geweest. In maart 2010 is betrokkene opnieuw ziek geworden en heeft zij achtereenvolgens een WAO-uitkering van 80-100% en 25-35% ontvangen. Per 12 mei 2014 is zij geschikt geacht voor haar eigen werk en is de WAO-uitkering beëindigd. Per 2 juni 2014 heeft zij zich wederom ziekgemeld. Betrokkene ontvangt met ingang van 2 juni 2014 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. In de periode van 17 mei 2017 tot oktober 2018 heeft betrokkene in het kader van re-integratie werkzaamheden verricht bij de [onderdeel] . In oktober 2018 is betrokkene geplaatst bij de afdeling [naam afdeling] . Daarnaast is in maart 2018 een aanvang gemaakt met een re-integratietraject 2e spoor via USG
.
1.2.
De arbeidsdeskundige van de korpschef heeft in een rapportage van 25 juli 2018 de functie van [naam functie 2] (schaal 4) als passende functie beoordeeld. Op 30 oktober 2018 is met betrokkene afgesproken dat zij op 17 december 2018 zou gaan starten in deze functie voor 36 uur per week verdeeld over 4 dagen. Op 13 december 2018 heeft betrokkene laten weten dat de bedrijfsarts haar heeft geadviseerd de uren gefaseerd op te bouwen. De plaatsing is vervolgens niet doorgegaan omdat volgens de informatie van de leidinggevende de bedrijfsvoering het niet toelaat dat de functie in deeltijd wordt verricht aangezien de postrondes met het dienstvoertuig niet halverwege beëindigd kunnen worden.
1.3.
Op 1 mei 2019 heeft de arbeidsdeskundige van het UWV op verzoek van de korpschef een functie-ongeschiktheidsadvies uitgebracht. De conclusie daarvan is dat betrokkene ongeschikt is tot het verrichten van de eigen arbeid wegens ziekte gedurende een onafgebroken periode van twee jaar. Herstel voor het eigen werk binnen een periode van zes maanden valt niet te verwachten. Gezien de grootte van de organisatie en de beperkingen van betrokkene behoort duurzame re-integratie in arbeid volgens de arbeidsdeskundige tot de mogelijkheden.
1.4.
Bij besluit van 3 juni 2019 heeft de korpschef betrokkene met ingang van 1 juli 2019 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 21 november 2019 (bestreden besluit) heeft de korpschef het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank is van oordeel dat de korpschef meer onderzoek had moeten verrichten en het bestreden besluit onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat de korpschef de rechtbank er niet van heeft kunnen overtuigen dat in afwijking van het in het functie-ongeschiktheidsadvies van het UWV van 1 mei 2019 en het arbeidsdeskundig onderzoek van 25 juli 2018 de functie niet in deeltijd uitvoerbaar zou zijn omdat de postrondes niet kunnen worden aangepast. Van de korpschef mag, ook gelet op het lange dienstverband, een behoorlijke en zorgvuldige inspanning worden verwacht waarbij aanpassing van een functie niet op voorhand wordt uitgesloten. Daarbij is van belang dat betrokkene voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de urenbeperking tijdelijk zou zijn in de situatie van opbouw. Dat betrokkene in het verleden niet in staat is gebleken om haar werkzaamheden volledig te hervatten doet daar niet aan af, nu het hier gaat om een passende functie en de beperkingen van betrokkene inmiddels zijn gewijzigd.
3. In hoger beroep heeft de korpschef zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 94, eerste lid, aanhef en onder e, van het Barp bepaalt dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, slechts kan plaatsvinden indien:
a. er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b. herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c. na een zorgvuldig onderzoek is gebleken dat binnen het gezagsbereik van het bevoegd gezag of bij een andere werkgever geen passende arbeid voorhanden is.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende een ononderbroken periode van twee jaar ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid wegens ziekte en dat herstel niet binnen een periode van zes maanden is te verwachten. Het geschil spitst zich toe op de vraag of is voldaan aan de voorwaarde van artikel 94 derde lid, aanhef en onder c, van het Barp.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 8 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1579) moeten voorschriften over het herplaatsingsonderzoek nauwgezet worden nageleefd. Het onderzoek moet zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen.
4.4.
Niet in geschil is dat het betrokkene sinds 2010 niet is gelukt om tot een volledige urenopbouw te komen, met uitzondering van een of meerdere korte periodes, waaronder in ieder geval de periode vanaf 30 oktober 2018 tot 16 december 2018. In deze laatste periode stond betrokkene nog voor 1% ziekgemeld. Volgens de korpschef kon van hem echter niet worden gevergd om betrokkene wederom in de gelegenheid te stellen om haar uren op te bouwen toen zij kort voor aanvang van de werkzaamheden in de functie van [naam functie 2] liet weten dat de bedrijfsarts een gefaseerde opbouw van uren adviseerde. Nu zij daardoor de afgesproken uren niet kon werken, terwijl er geen urenbeperking gold en betrokkene al vanaf maart 2017 in de gelegenheid was gesteld om door middel van urenopbouw te re-integreren, is volgens de korpschef niet langer sprake van een passende functie. Van een tijdelijke situatie is volgens de korpschef geen sprake
,aangezien betrokkene vanaf 17 december 2018 niet meer inzetbaar is geweest. De korpschef heeft daarnaast gesteld dat het traject al heel lang loopt en dat er van de zijde van de korpschef erg veel gedaan is.
4.5.
De Raad kan de korpschef niet volgen in zijn betoog. Uit de gedingstukken blijkt dat de functie van [naam functie 2] door de arbeidsdeskundige in het kader van het herplaatsingsonderzoek als passend is beoordeeld, ondanks het door de korpschef geschetste langdurige verloop van de re-integratie. Naar het oordeel van de Raad lag het op de weg van de korpschef om naar aanleiding van de mededeling van betrokkene op 13 december 2018 over de door de bedrijfsarts geadviseerde urenopbouw, in ieder geval nadere informatie in te winnen bij de bedrijfsarts over de precieze strekking van dit advies en vervolgens bij de arbeidsdeskundige te laten onderzoeken wat de eventuele gevolgen daarvan waren voor de passendheid van de functie. De korpschef heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts over de opbouw van uren op enige wijze onderzoek naar de (on)mogelijkheden daarvan heeft gedaan. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat er geen verslagen zijn van met betrokkene gevoerde gesprekken en dat de korpschef evenmin stukken heeft overgelegd van de contacten met de bedrijfsarts en de door de bedrijfsarts uitgebrachte adviezen. De korpschef heeft zonder dit nader onderzoek niet kunnen concluderen dat de functie [naam functie 2] niet (langer) passend was. Dit betekent dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek. De omstandigheid dat betrokkene volgens de korpschef vanaf 17 december 2018 tot aan de ontslagdatum niet meer inzetbaar is geweest, kan hieraan niet afdoen. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat betrokkene onweersproken heeft gesteld dat zij zich in het gesprek op 13 december 2018 bereid heeft verklaard om alsnog de afgesproken vier dagen van negen uur te werken, maar in weerwil daarvan is ziekgemeld door haar leidinggevende. Daardoor is zij in feite niet in de gelegenheid gesteld om te beginnen met haar werkzaamheden in de functie van [naam functie 2] . Dat voorafgaand aan de plaatsing van betrokkene veel tijd is verstreken, er diverse ziekmeldingen zijn geweest en eerdere pogingen tot werkhervatting niet tot een definitieve oplossing hebben geleid, maakt dit niet anders. Ook dit herplaatsingsonderzoek dient op zorgvuldige wijze te worden uitgevoerd.
4.6.
In het besluit van 27 november 2020 heeft de korpschef uitvoering aan de aangevallen uitspraak gegeven. Hierbij heeft de korpschef het bezwaar van betrokkene gegrond verklaard in die zin dat de korpschef nader had moeten onderzoeken of en hoe betrokkene op basis van de door de bedrijfsarts vastgestelde urenopbouw, had kunnen starten in de functie van [naam functie 2] . Het ontslagbesluit is ingetrokken en de korpschef heeft bepaald dat de re-integratie van betrokkene wordt hervat. Nu dit besluit aan de bezwaren van betrokkene tegemoetkomt, behoeft het geen verdere bespreking.
4.7.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 1.496,- voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting € 748,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.496,-;
  • bepaalt dat van de korpschef een griffierecht van € 532,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en J.C. Boeree en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2021.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur