In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn Ziektewet-uitkering per 15 april 2018 te beëindigen. Appellant, die eerder werkzaam was als assistent bedrijfsleider en taxichauffeur, had zich ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv had na een medisch onderzoek vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct was opgesteld. Hoewel appellant aanvoerde dat de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet adequaat waren, werd vastgesteld dat de diagnose COPD onterecht was en dat appellant in feite astma had. Dit had echter geen invloed op de conclusie dat appellant in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, maar dat dit geen gevolgen had voor de uitkomst. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.366,- bedroegen, en het griffierecht van € 174,- diende ook vergoed te worden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 oktober 2021.