ECLI:NL:CRVB:2017:548

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/7969 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor functies in het kader van WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich op 11 maart 2011 ziekmeldde na een auto-ongeval, ontving aanvankelijk ziekengeld. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij per 25 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij geschikt werd geacht voor twee functies: monteuse en soldering technician. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar psychische klachten haar ongeschikt maakten voor deze functies.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen blijk gaven van een zorgvuldig onderzoek en dat de conclusies over de arbeidsmogelijkheden van appellante overtuigend waren. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een deskundige in te schakelen, omdat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de klachten van appellante.

De Raad heeft vastgesteld dat de psychische klachten van appellante niet zodanig waren dat zij niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De conclusie was dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd werd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/7969 ZW
Datum uitspraak: 15 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 oktober 2015, 15/1290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.G. Gerrits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gerrits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als logistiek medewerker voor ruim 20 uur per week toen zij zich op 11 maart 2011 ziekmeldde, in verband met whiplashklachten als gevolg van een
auto-ongeval. Zij ontving op dat moment naast haar loon een gedeeltelijke uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Haar dienstverband is op 1 april 2011 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van
8 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van soldering technician, monteuse en medewerker logistiek te vervullen. Het beroep van appellante tegen dit besluit is bij uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 augustus 2014 ongegrond verklaard. Appellante heeft in die uitspraak berust.
1.2.
Appellante heeft zich op 14 juli 2014 ziekgemeld wegens toename van haar medische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de WW. Op
20 augustus 2014 heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante geschikt geacht voor twee van de drie haar eerder voorgehouden functies, namelijk monteuse en soldering technician. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 25 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 27 januari 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig geacht, onder meer nu rekening is gehouden met de informatie van de aan i-psy verbonden behandelend psycholoog en psychotherapeut van appellante. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv gevolgd, dat appellante met haar beperkingen de twee genoemde functies moet kunnen vervullen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij als gevolg van de beperkingen die voortvloeien uit haar psychische klachten niet in staat is de voorgehouden functies te vervullen. Zij meent dat de functies een grote mate van concentratie vergen, die zij als gevolg van haar klachten en haar medicijngebruik, niet kan opbrengen. Appellante meent dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft ingeschakeld en heeft in overweging gegeven dat alsnog in hoger beroep te doen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een expertiserapport overgelegd van een op 6 mei 2016 in het kader van een letselschade procedure uitgevoerd onderzoek door psychiater J.L.M. Schoutrop en een begeleidende brief van 6 december 2016 van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellante. Appellante heeft aangevoerd dat haar psychische klachten na het ongeval zijn toegenomen, wat naar haar mening blijkt uit het rapport van de psychiater, die heeft vermeld dat appellante lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis, niet aan PTSS of een depressieve stoornis, en voor haar dagelijks functioneren afhankelijk is van de hulp van anderen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft als reactie op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd rapporten overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 december 2015 en 28 december 2016. Deze is van mening dat de expertise van de psychiater geen aanleiding is om een ander standpunt in te nemen over de arbeidsmogelijkheden van appellante, omdat de klachten van appellante bekend zijn en daarmee rekening is gehouden. De wijziging van de diagnose maakt daarvoor geen verschil.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv de omvang van vooral de psychische beperkingen van appellante per 25 augustus 2014 juist heeft ingeschat en terecht heeft geoordeeld dat appellante in staat moet worden geacht tenminste een van de in het kader van de WIA-beoordeling per 8 maart 2013 aan haar voorgehouden functies te vervullen. Evenals de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per
25 augustus 2014 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
4.3.
Ten tijde van de WIA-beoordeling in 2013 gingen de behandelend psychologen van appellante er nog van uit dat appellante ernstige whiplashklachten had, maar niet leed aan PTSS. In 2015 is door de behandelaars besloten de diagnose aan te passen, en is gesteld dat appellante leed aan PTSS en een eenmalige matige depressie. Psychiater Schoutrop volgt in mei 2016 deze diagnoses niet, maar concludeert dat appellante lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend onderbouwd dat bij de beoordeling door de verzekeringsartsen de diagnose niet doorslaggevend is, maar dat het gaat om de vraag of met de reële klachten van appellante voldoende rekening is gehouden bij de bepaling van haar arbeidsmogelijkheden. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat dat het geval is. Daarbij is van belang dat uit het rapport van Schoutrop blijkt dat uit een neurologische expertise in het kader van de letselschade procedure duidelijk is geworden dat de forse beperkingen die appellante zelf stelt te hebben, niet aannemelijk zijn op neurologische gronden. Er is geen duidelijk anatomisch substraat voor en de conclusie is dat sprake is van een chronisch pijnsyndroom. Ook van belang is dat uit het rapport van Schoutrop niet concreet blijkt dat appellante als gevolg van haar psychische klachten beperkingen heeft tot het verrichten van werkzaamheden. De verrichte expertises bieden geen steun aan het standpunt van appellante dat zij niet kan werken.
4.4.
Evenals de rechtbank wordt geconcludeerd dat de rapporten van de verzekeringsartsen blijk geven van een zorgvuldig onderzoek en dat de daarin getrokken conclusies met betrekking tot de arbeidsmogelijkheden van appellante en haar geschiktheid voor twee van de eerder geselecteerde functies, overtuigend zijn. De oordelen zijn gebaseerd op eigen onderzoek onder meer in de vorm van een duidelijke anamnese en er is rekening gehouden met informatie van de behandelend artsen. Dit heeft er onder meer in geresulteerd dat de verzekeringsarts blijkens het rapport van 25 augustus 2014 extra psychische beperkingen in aanmerking heeft genomen. Overleg met de arbeidsdeskundige hierover leidde tot de begrijpelijke en te volgen conclusie dat appellante desondanks geschikt was voor twee van de destijds in het kader van de WIA voor haar geselecteerde functies. De zorgvuldigheid en volledigheid van de rapporten van de verzekeringsartsen, de aanwezigheid van informatie van de behandelend artsen van appellante, de overgelegde expertise van de psychiater en de reacties over en weer van partijen op de beschikbare complete informatie brengt tevens mee dat voor het inschakelen van een deskundige geen reden is.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

RH