ECLI:NL:CRVB:2021:253

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 februari 2021
Publicatiedatum
9 februari 2021
Zaaknummer
18/6555 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsvermogen bij Wajong-uitkering na verlaging van het percentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 februari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar Wajong-uitkering te verlagen van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante, geboren in 1982, ontving sinds 14 maart 2013 een Wajong-uitkering, maar het Uwv concludeerde na een beoordeling dat zij arbeidsvermogen had, wat leidde tot de verlaging van haar uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en voerde aan dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had vanwege haar psychische en lichamelijke beperkingen, waaronder de ziekte van Crohn en PTSS.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat appellante, ondanks haar beperkingen, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. De verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen van het Uwv hadden aangetoond dat met de juiste behandeling en begeleiding de ontwikkeling van appellante niet uitgesloten was. De rechtbank had eerder de inschatting van het Uwv gevolgd en geoordeeld dat de medische beoordeling van appellante toereikend was. De Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de stellingen van appellante niet voldoende onderbouwd waren om de conclusie van het Uwv te weerleggen.

Daarnaast werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen, omdat de procedure binnen de redelijke termijn was afgehandeld. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 6555 WAJONG

Datum uitspraak: 5 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
11 december 2018, 17/1988 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, via videobellen, plaatsgevonden op 15 januari 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [geboortedatum] 1982, heeft in verband met psychische en lichamelijke beperkingen sinds 14 maart 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ontvangen, gebaseerd op 75% van het minimumloon.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Bij brief van 27 december 2016 heeft het Uwv aan appellante een voorlopige beoordeling arbeidsvermogen gestuurd, waarin is vermeld dat aangenomen wordt dat appellante arbeidsvermogen heeft. Appellante heeft in reactie daarop te kennen gegeven het niet eens te zijn met deze beoordeling, omdat zij in behandeling is bij een psycholoog
.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan de Wajong‑uitkering met ingang van 1 januari 2018 wordt verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Appellante heeft haar bezwaren aangevuld en informatie van de gezondheidspsycholoog en radioloog overgelegd.
1.4.
Bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 3 februari 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante meegedeeld dat zij nu geen arbeidsvermogen heeft, maar deze situatie niet duurzaam is. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld en ter onderbouwing van haar standpunt informatie van de gezondheidspsycholoog van 22 december 2017, een CIZ-indicatie en nadere stukken overgelegd. De gezondheidspsycholoog heeft een vraag van de rechtbank beantwoord.
Het Uwv heeft in reactie daarop rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
9 maart 2018 en 14 september 2018 ingezonden.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk gemaakt dat bij appellante geen sprake is van het duurzaam ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Het Uwv heeft zich hierbij rekenschap gegeven van het feit dat sprake is van een combinatie van meerdere aandoeningen en van de aard en de ernst van die problematiek, van de voorgeschiedenis en de behandelgeschiedenis van appellante. Tevens is gemotiveerd dat de nog mogelijke behandeling in verband met de psychische problematiek niet alleen kan leiden tot verbetering van de gezondheid, maar ook tot het alsnog ontstaan van arbeidsvermogen. De rechtbank heeft hierbij van doorslaggevend belang geacht dat de gezondheidspsycholoog in een brief aan de huisarts van 23 februari 2017 heeft aangegeven het zeer plausibel te achten dat de psychische klachten het somatisch functioneren van appellante negatief beïnvloeden. Zij heeft tevens te kennen gegeven behandelmogelijkheden te zien om de psychische klachten te bestrijden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te concluderen dat de resterende behandelmogelijkheid bij [naam instelling] niet geschikt of voor appellante feitelijk niet bereikbaar zou zijn. De rechtbank heeft al met al de inschatting van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende concreet en deugdelijk geacht, zodat het Uwv daarop de conclusie mocht baseren dat het niet belastbaar zijn gedurende ten minste vier uur per dag niet duurzaam is.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft als gevolg van de ziekte van Crohn, PTSS en cognitieve problematiek. Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat de ziekte van Crohn in samenhang met haar energetische en psychische beperkingen onvoldoende is meegewogen door het Uwv en dat een internist de aangewezen medicus is om dit nader te onderzoeken. Appellante is van mening dat een behandeling bij [naam instelling] onmogelijk is, omdat zij niet in staat is om met het openbaar vervoer naar [gemeente] te reizen. Het openbaar vervoer is energetisch te belastend voor haar, gelet op haar psychische en cognitieve problematiek. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanwege hypermobiliteit langdurige gewrichtsklachten heeft. Ter onderbouwing hiervan is gewezen op een recente operatie aan haar pols en is medische informatie overgelegd van de huisarts. Appellante is verder van mening dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt en heeft ter onderbouwing van dat standpunt een verklaring van haar moeder overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 maart 2019 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 april 2019.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Appellante ontvangt inkomensondersteuning op grond van artikel 2:40 van de Wajong, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2015 geldt, de zogeheten werkregeling. Als gevolg van een wijziging van artikel 2:40 van de Wajong is de hoogte van de inkomensondersteuning
voor alle jonggehandicapten in de werkregeling per 1 januari 2018 verlaagd van 75% naar 70% van de grondslag. Het Uwv heeft uit eigen beweging beoordeeld of appellante niet inmiddels als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:45 van de Wajong 2015 is aan te merken. In dat geval zou appellante recht hebben op de zogeheten uitkering volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en zou de Wajong-uitkering na
1 januari 2018 75% van de grondslag bedragen.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Wajong 2015 de jonggehandicapte die duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft. Onder duurzaam wordt ingevolge het tweede lid verstaan de situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante op 1 januari 2018 geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had, omdat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij niet vier uur per dag belastbaar kan zijn. Partijen zijn verdeeld over de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is.
4.3.1.
Het Uwv hanteert bij de beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen een beoordelingskader, dat is opgenomen in Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’.
4.3.2.
Volgens het beoordelingskader spreekt de verzekeringsarts zich uit over de ontwikkeling van de mogelijkheden van betrokkene, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment waarop de beoordeling betrekking heeft. Voor zover de verzekeringsarts, overeenkomstig het stappenplan, niet zelfstandig over het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen kan besluiten, spreken verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zich gezamenlijk uit over de te verwachten ontwikkeling van betrokkene en of die al dan niet tot arbeidsvermogen kan leiden.
4.4.
Wat appellante heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden gevolgd. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De stelling van appellante dat zij duurzaam geen mogelijkheden heeft tot het ontwikkelen van arbeidsparticipatie vanwege de ziekte van Crohn, PTSS en cognitieve problematiek, wordt niet gevolgd. Het Uwv heeft genoegzaam gemotiveerd dat met de juiste behandeling en begeleiding ontwikkeling bij appellante niet is uitgesloten. In het rapport van 29 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep laten weten dat het niet stellig is uitgesloten dat de behandeling die appellante bij [naam instelling] kan ondergaan een positief effect heeft op haar PTSS, dat in dat geval door afname van de nachtmerries de slaapkwaliteit verbetert, waardoor appellante ’s morgens meer uitgerust opstaat, met een daaraan verbonden grotere hoeveelheid energie. Als meer innerlijke rust optreedt door een positief effect van de behandeling voor de PTSS is ook niet uitgesloten dat de frequentie en de mate van buikloop afnemen omdat de darm minder heftig reageert door het afgenomen spanningsniveau. Daarbij kan een afgenomen innerlijke spanningsniveau leiden tot een hoger lichaamsgewicht, wat ook leidt tot meer energie en bijdraagt aan een stijging van het aantal uren waarin appellante in arbeid belastbaar is. Daarnaast leidt een verbeterd energieniveau tot ruimere mogelijkheden in het richten van aandacht en omgaan met stress, het hanteren van conflicten en het uiten van eigen gevoelens, beperkingen die ook door de verzekeringsarts worden genoemd maar die een minder dominerende invloed hebben op het thans nog ontbrekend arbeidsvermogen. Hiermee heeft een toereikende medische beoordeling van de situatie van appellante plaatsgevonden. Die beoordeling is in overeenstemming met wat de gezondsheidspsycholoog over het verband tussen de psychische klachten en het tot uiting komen van de ziekte van Crohn heeft laten weten. Het standpunt van appellante dat alleen een internist haar situatie kan beoordelen wordt niet gevolgd. Dat appellante lijdt aan de ziekte van Crohn wordt niet betwist. Aan de orde is uitsluitend de duurzaamheid van de beperkingen van appellante. Daarover hebben de verzekeringsartsen zich uitgesproken, mede aan de hand van informatie van behandelaars. Appellante heeft niet nader onderbouwd waarom dit niet toereikend zou zijn en raadpleging van een internist over dit specifieke aspect noodzakelijk zou kunnen zijn.
4.6.
De grond van appellante dat een behandeling bij [naam instelling] onmogelijk is omdat zij niet in staat is om met het openbaar vervoer naar [gemeente] te reizen, slaagt ook niet. In het genoemde rapport van 29 maart 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht verwezen naar andere vormen van vervoer die niet energetisch zwaar belastend zijn, zeker niet over de af te leggen afstand. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat ervan uit dat appellante gemotiveerd is om deze behandeling te volgen voor een aandoenig die grote negatieve consequenties heeft voor het dagelijkse leven en heeft gesteld dat van appellante enige creativiteit mag worden verwacht om een alternatief te zoeken voor het haar emotioneel zo belastende vervoer per trein. De Raad kan de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin volgen.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank terecht de inschatting van de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen van het Uwv voldoende concreet en deugdelijk heeft geacht, zodat het Uwv daarop de conclusie mocht baseren dat het niet belastbaar zijn gedurende ten minste vier uur per dag niet duurzaam is. Wat betreft de stelling van appellante dat zij niet over basale werknemersvaardigheden beschikt wordt nog overwogen dat niet naar voren is gekomen dat de arbeidsdeskundigen ten onrechte hebben geconcludeerd dat appellante in staat is om instructies te lezen en afspraken na te komen. Dat komt ook niet naar voren uit de door appellante verstrekte verklaring van haar moeder.
4.8.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.9.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden wordt als volgt overwogen.
4.9.1.
Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) volgt dat een bestuursrechtelijke procedure in drie instanties, behoudens uitzonderingen, niet langer dan vier jaar mag duren. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 9 februari 2017 tot de datum waarop de Raad uitspraak doet zijn minder dan vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in deze procedure dan ook niet verstreken, zodat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2021.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Kokhuis