In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en de toepassing van de kostendelersnorm. Appellant heeft op 17 oktober 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij samenwoont met X in een woning waarvoor zij gezamenlijk een huurovereenkomst hebben ondertekend. Het Drechtstedenbestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren, wat betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een commerciële relatie tussen appellant en X, ondanks de beweringen van appellant dat er een (onder)huurovereenkomst zou zijn. De Raad oordeelt dat de ondertekening van de huurovereenkomst door beide partijen hen hoofdelijk aansprakelijk maakt voor de verplichtingen die voortvloeien uit deze overeenkomst. Dit leidt tot met elkaar verbonden rechtsposities, waardoor de conclusie is dat er geen commerciële relatie bestaat. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten van het bestuur niet-ontvankelijk had verklaard en het beroep tegen het vierde besluit gegrond had verklaard, maar de beslissing van het bestuur om de huurinkomsten van appellant in mindering te brengen op de bijstandsuitkering vernietigde.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de aangevochten uitspraak van de rechtbank in stand blijft, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.