ECLI:NL:CRVB:2021:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
19/4904 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en toepassing van de kostendelersnorm in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en de toepassing van de kostendelersnorm. Appellant heeft op 17 oktober 2017 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij samenwoont met X in een woning waarvoor zij gezamenlijk een huurovereenkomst hebben ondertekend. Het Drechtstedenbestuur heeft de aanvraag afgewezen, omdat zij van mening was dat appellant en X een gezamenlijke huishouding voeren, wat betekent dat appellant niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor alleenstaanden. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en uiteindelijk hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een commerciële relatie tussen appellant en X, ondanks de beweringen van appellant dat er een (onder)huurovereenkomst zou zijn. De Raad oordeelt dat de ondertekening van de huurovereenkomst door beide partijen hen hoofdelijk aansprakelijk maakt voor de verplichtingen die voortvloeien uit deze overeenkomst. Dit leidt tot met elkaar verbonden rechtsposities, waardoor de conclusie is dat er geen commerciële relatie bestaat. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die de beroepen tegen de bestreden besluiten van het bestuur niet-ontvankelijk had verklaard en het beroep tegen het vierde besluit gegrond had verklaard, maar de beslissing van het bestuur om de huurinkomsten van appellant in mindering te brengen op de bijstandsuitkering vernietigde.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de aangevochten uitspraak van de rechtbank in stand blijft, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 4904 PW, 19/4905 PW, 19/4906 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 oktober 2019, 18/1770, 18/1772 en 18/1773 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.R. Dill, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Dill. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 17 oktober 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Diezelfde dag heeft appellant een aanvraag ingediend. Appellant woont op adres A. Op datzelfde adres woont X. Voor de woning op adres A hebben appellant en X op 24 juli 2017 gezamenlijk een huurovereenkomst ondertekend bij [naam stichting] (verhuurder).
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellant heeft de Sociale Dienst Drechtsteden een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 18 oktober 2017.
1.3.
Bij besluit van 9 november 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit 1), heeft het bestuur de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij niet in aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Uit onderzoek is volgens het bestuur namelijk gebleken dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X.
1.4.
Appellant heeft zich vervolgens op 1 december 2017 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Diezelfde dag heeft appellant een aanvraag ingediend. Bij besluit van
8 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 februari 2018 (bestreden besluit 2), heeft het bestuur die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie.
1.5.
Appellant heeft zich op 19 december 2017 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. Diezelfde dag heeft appellant opnieuw een aanvraag ingediend. Bij besluit van 24 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2018 (bestreden besluit 3), heeft het bestuur die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat er sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden met betrekking tot zijn woon- en leefsituatie.
1.6.
Bij de tussenuitspraak van 24 juni 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestuur zich in bestreden besluit 1 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en X. Als gevolg hiervan kunnen ook bestreden besluiten 2 en 3 geen stand houden. Het bestuur is opgedragen om de gebreken in de bestreden besluiten te herstellen.
1.7.
Bij besluit van 5 augustus 2019 (bestreden besluit 4) heeft het bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 9 november 2017, 8 december 2017 en 24 januari 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat aan appellant over de periode van 27 september 2017 tot en met
25 januari 2018 alsnog bijstand wordt toegekend naar de kostendelersnorm. In dit verband heeft het bestuur X als kostendelende medebewoner van appellant aangemerkt. Daarnaast heeft het bestuur beslist dat de huurinkomsten van appellant op zijn bijstandsuitkering in mindering worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 4 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de door eiser ontvangen huurbetalingen als inkomsten op de bijstand in mindering worden gebracht en bepaald dat bestreden besluit 4 voor het overige in stand blijft.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank bestreden besluit 4 in stand heeft gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 27 september 2017 tot en met 25 januari 2018.
4.2.
Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de PW, is, indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende: ((40% + A × 30%) / A) × B. Hierbij staat A voor het totaal aantal kostendelende medebewoners plus, voor zover hier van belang, de belanghebbende en B voor de rekennorm als bedoeld in artikel 21, onderdeel b.
4.3.
Artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder c, van de PW, bepaalt:
“In deze paragraaf wordt onder kostendelende medebewoner verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet:
c. op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger”.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het bestuur X ten onrechte als kostendelende medebewoner heeft aangemerkt, omdat er tussen hem en X wel degelijk sprake is van een zuivere commerciële relatie. Volgens appellant moet worden meegewogen dat X in juli 2017 slechts ter begeleiding met appellant is meegegaan naar de verhuurder en uiteindelijk op verzoek van de verhuurder, met het oog op extra zekerheid, de huurovereenkomst mede heeft ondertekend. De bedoeling was dat appellant de woning op adres A zelf zou huren. Naderhand heeft appellant een kamer in de woning aan X onderverhuurd, zodat X appellant, vanwege toenemende psychische klachten, beter kon steunen. Ter zitting is namens appellant naar voren gebracht dat er tussen appellant en X ook een (onder)huurovereenkomst is opgesteld. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant en X gezamenlijk op 24 juli 2017 bij de verhuurder een huurovereenkomst hebben ondertekend voor de woning op adres A. Hieruit vloeit voort dat appellant en X hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de uit die overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, zoals het betalen van de maandelijkse huurprijs, en allebei het genot hebben van de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten. Onder deze omstandigheden is sprake van met elkaar verbonden rechtsposities en kan niet worden gezegd dat tussen appellant en X onderling sprake is van een commerciële relatie (vergelijk de uitspraken van 20 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2442, en 9 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:198). Dat er sprake zou zijn van een (onder)huurovereenkomst tussen appellant en X doet hier niet aan af, evenals de redenen waarom de situatie – zoals beschreven in 4.4 – is ontstaan.
4.6.
Gelet op het oordeel in 4.5 behoeft de vraag of al dan niet sprake was van een commerciële huurprijs geen bespreking.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) Y.S.S. Fatni