ECLI:NL:CRVB:2021:2516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
20/1069 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing IOAW-aanvraag en toekenning leenbijstand met betrekking tot persoonlijke omstandigheden en dwingendrechtelijke bepalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante had een aanvraag ingediend voor een IOAW-uitkering, maar deze was afgewezen omdat zij niet voldeed aan de dwingendrechtelijke voorwaarden. De Raad oordeelde dat de artikelen 2 en 5 van de IOAW geen ruimte bieden voor een belangenafweging of het buiten toepassing laten van de voorwaarden op grond van dringende redenen. De appellante had eerder een WW-uitkering ontvangen, maar deze was beëindigd omdat zij niet beschikbaar was voor werk. Na de afwijzing van de IOAW-aanvraag werd haar aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ambtshalve behandeld, waarbij de bijstand in de vorm van een lening werd verstrekt. De Raad concludeerde dat de appellante op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om in haar noodzakelijke kosten te voorzien, gezien de verkoop van haar woning en de verwachte overwaarde. De rechtbank had de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20.1069 NIOAW, 20/1070 PW

Datum uitspraak: 11 oktober 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 februari 2020, 19/4546 en 19/4547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Moghni, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft gereageerd op schriftelijke vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Namens appellante is mr. N. Talhaoui verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 29 juli 2014 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) appellante met ingang van 9 juli 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij is vermeld dat zij, als er niets in haar situatie verandert, recht heeft op een WW-uitkering tot en met 8 september 2017. Het Uwv heeft de WW-uitkering met ingang van 12 december 2016 beëindigd, omdat appellante op dat moment dertien weken ziek was. Appellante heeft tot 2 februari 2017 ziekengeld ontvangen van het Uwv op grond van de Ziektewet. Op 22 december 2017 heeft appellante om voortzetting van haar WW-uitkering gevraagd. Bij besluit van 9 januari 2018 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Het Uwv heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat appellante per 2 februari 2017 geen WW-uitkering kan krijgen, omdat zij te kennen heeft gegeven vanaf 2 februari 2017 niet beschikbaar te zijn voor werk.
1.2.
Appellante heeft zich op 24 november 2017 gemeld voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). Op 7 december 2017 heeft zij een daartoe strekkende aanvraag ingediend.
1.3.
Op 30 januari 2018 heeft een intakegesprek plaatsgevonden met appellante. Appellante heeft tijdens dit gesprek onder meer verklaard dat zij sinds 1 februari 2017 geen inkomsten meer heeft gehad en dat als gevolg daarvan schulden zijn ontstaan, waaronder een schuld aan de bank in verband met achterstallige hypotheekbetalingen tot een bedrag van € 4.500,-. Tevens heeft appellante verklaard dat zij op 1 februari 2018 het koopcontract van de verkoop van haar woning heeft getekend. De woning is verkocht voor een bedrag van rond de € 110.000,-. De restschuld van de hypotheek van de woning bedroeg op dat moment ongeveer € 70.000,-.
1.4.
Bij besluit van 31 januari 2018 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
24 juli 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag om een IOAW-uitkering afgewezen op de grond dat appellante de volledige WW-uitkeringsduur niet heeft doorlopen.
1.5.
Nadat de IOAW-uitkering was geweigerd heeft het college de aanvraag van appellante ambtshalve aangemerkt als een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.6.
Bij besluit van 1 februari 2018 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van eveneens 24 juli 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante met ingang van 24 november 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand verleend in de vorm van een geldlening op de grond dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Afwijzing IOAW-aanvraag
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet voldoet aan de in artikel 5 van de IOAW gestelde voorwaarde dat zij werkloze werknemer is als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a van de IOAW. Dit omdat zij van de WW-uitkering niet de volledige uitkeringsduur, bedoeld in hoofdstuk II van de WW, heeft bereikt.
4.2.
Volgens appellante had het college haar alsnog in aanmerking moeten brengen voor een IOAW-uitkering op grond van haar persoonlijke omstandigheden dan wel naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Appellante heeft hierbij de vergelijking gemaakt met artikel 27 van de WW, waarin de mogelijkheid is opgenomen om af te zien van het opleggen van een maatregel als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De artikelen 2 en 5 van de IOAW zijn dwingendrechtelijk van aard. Deze artikelen bieden voor het college geen ruimte voor een belangenafweging of voor het buiten toepassing laten van de toekenningsvoorwaarden voor een IOAW-uitkering op grond van dringende redenen. Er zijn bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen, dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is echter geen sprake.
Toekenning leenbijstand
4.4.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 24 november 2017 tot en met 1 februari 2018.
4.5.
Artikel 48, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW bepaalt dat bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de bijstand ten onrechte in de vorm van een lening is verstrekt, omdat redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat zij op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken. Appellante heeft enorme kostenposten, zoals het financieren van haar hotelovernachtingen. Ook is haar schuldenlast alleen maar toegenomen.
4.7.
Niet in geschil is dat appellante op 1 februari 2018 het koopcontract van de verkoop van haar woning heeft getekend, dat de woning is verkocht voor een bedrag van rond de € 110.000,- en dat de restschuld van de hypotheek van de woning op dat moment ongeveer € 70.000,- bedroeg.
4.8.
Gezien de verkoop en de ingeschatte overwaarde van de woning van circa € 40.000,- kon redelijkerwijs worden aangenomen dat appellante op korte termijn over voldoende middelen zou beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vergelijk de uitspraak van 12 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1491. Dat appellante tevens schulden had leidt niet tot een ander oordeel. De verwachte overwaarde is hoger dan de in het dossier aanwezige aantoonbare schulden en de vermogensgrens. Dat appellante hoge kostenposten had in de te beoordelen periode, anders dan de aantoonbare schulden in het dossier, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante heeft onbetwist pas kosten voor hotelovernachtingen gemaakt vanaf september 2018. Deze kosten vallen dus buiten de te beoordelen periode.
Conclusie
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2021.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) B. van Dijk